Bomans en Charles Dickens

Edward Krabbendam

‘Dickens schreef,
gelijk een acteur zou spelen.’

Toen een journalist aan de bijna 100-jarige zus van Bomans vroeg hoe haar broer was geweest, zei zuster Borromée: “Godfried? Ach, die lag meestal op de grond te lezen, of te slapen. Daar had je niet zoveel aan” (‘de Volkskrant’, 26-9-2009).
Deze typering zal

juist zijn geweest want Bomans moet onwaarschijnlijk veel gelezen hebben. Dat blijkt uit het personenregister in deel VII van de verzamelbundel Werken. Daarin komen wel  500 grote namen voor uit de geschiedenis, waarmee hij al lezend had kennisgemaakt, van Jezus en Charles Dickens tot Goethe, Andersen, Beethoven, Mozart, Einstein, Winston Churchill en Hitler. 78 namen stammen uit de literatuur, met name buitenlandse. Daarvan komt de naam Charles Dickens het meest in het werk van Bomans voor.

Bomans overleed in 1971. In 1982 kwam een biografisch boek over de jonge Bomans uit met de titel Godfried. Michel van der Plas schreef op pagina 274:
“In het najaar van 1941 vat Godfried een volgend literair plan op: een vertaling te maken van het boek dat hem nu al bijna mateloos boeit naast David Copperfield: The Pickwick Papers van Charles Dickens. Hij is er al aan begonnen, wanneer hij Het Spectrum vraagt of men daar belangstelling zou hebben voor een dergelijke uitgave. De uitgeverij koestert zelf een meer omvattend plan: het gehele werk van Dickens in een nieuwe vertaling het licht te doen zien. Men stelt in Utrecht op 7 october een memorandum op een nieuwe Dickens-editie op poten te zetten. Op 21 october zal in het Parkhotel te Amsterdam een bespreking moeten worden gehouden tussen de redactie van zulk een uitgave en candidaat vertalers.”

Op de bewuste dag komen zes vertegenwoordigers van de uitgeverij en 11 beoogde vertalers bijeen.

Alle vertalers, onder wie Jacques Bloem, Clara Eggink, Jan Campert en Antoon Coolen, zijn geen lid van de Kultuurkamer waardoor hun werk tijdens de Duitse bezetting niet mag worden verkocht. Er wordt overeenstemming bereikt en de taken worden verdeeld. Bomans zal ‘The Pickwick Papers’ en ‘Barnaby Rudge’ voor zijn rekening nemen. Uit ‘Herinneringen aan Godfried Bomans’ blijkt dat zijn vertaling van ‘The Pickwick Papers’ in 1952 op de markt is verschenen, 1102 bladzijden dik. In 1967 volgde een herdruk. Verkoopcijfers zijn me niet bekend.
Uit het archief van de ‘Leeuwarder Courant’ op internet, het enige krantenarchief dat meer dan 20 jaar teruggaat, is het uitbrengen van de vertaling van het complete werk van Dickens op 23 februari 1952 vermeld. Het blijkt om een moderne,  goedkope en hanteerbare uitgave te gaan. De vertaling, waaraan Bomans ook had meegewerkt, kwam tussen 1952 en 1954 in 32 delen voor f. 1.40 (65 eurocent) op de markt. Dit werd een succes: ruim 1 miljoen pockets werden verkocht.

Charles Dickens (1812-1870)

In de zevende druk van de Grote Winkler Prins encyclopedie staan de volgende gegevens:
Charles Dickens werd in 1812 geboren. Als hij 9 jaar oud is, verhuist het gezin om bij de gevangenis te gaan wonen, waar vader enige tijd moet verblijven. Charles blijft achter en gaat werken in een schoensmeerfabriek. Als vader uit het gevang is, kan Charles weer naar school maar op 15-jarige leeftijd moet hij weer gaan werken, nu op een advocatenkantoor. Hij leert stenografie, wordt parlementair verslaggever, gaat schetsen uit het gewone leven schrijven en schrijft vanaf mei 1836 een maandelijkse aflevering van ‘The Pickwick Papers’.
Er verschijnt meer werk van zijn hand zoals ‘Oliver Twist’, ’Nicholas Nickleby’, de eerste en beroemdste ‘A Christmas Carol’ uit 1843, waarin al Dickens’ typische eigenschappen in klein bestek verenigd zijn, en zijn beroemdste roman David Copperfield (1849-1850).

Dickens was net in de twintig toen hij op de perstribune plaatsnam om de Kamerdebatten te verslaan. De jongen uit de schoensmeerfabriek moet dus veel talent gehad hebben. Hij werd zelfs de snelste en nauwgezetste stenograaf van tegen de 100 verslaggevers. Dickens heeft eens gezegd: “Het is aan de heilzame tucht van dit inspannende courantenwerk, dat ik hoofdzakelijk mijn verder welslagen toeschrijf” (Werken VII, p. 573). Voor verslaggevers kwam het volgens Bomans aan op scherp observeren, snel noteren en veel aandacht voor detail.

Journalistieke scholing was belangrijk maar niet voldoende om het meesterschap van Dickens te kunnen verklaren. Bomans haalde in 1951 met instemming de volgende woorden van de schrijver G.K. Chesterton (1874-1936) aan, die ondermeer in een biografie, zich over Dickens heeft uitgelaten:
“De kern van Dickens’ aard was de combinatie van gezond verstand (common sense) met een buitengewone gevoeligheid (uncommon sensibility). Men beweert wel eens, dat deze twee kwaliteiten elkaar uitsluiten. Maar in wezen zijn zij hetzelfde. Beide betekenen zij niets anders dan: ontvankelijkheid voor de dingen buiten ons” (Werken VII, p. 149).

Pickwick Papers (1836-1837)

Er is nog een reden waarom Dickens een zo groot schrijver is geworden, een reden waarin bovengenoemde redenen  in belangrijke mate samen komen: het toneel. Bomans was blij dat ‘Pickwick Paper’, het eerste boek, een succes werd want anders was Dickens toneelspeler geworden die met name in Londen bekend zou zijn geweest. Nu bleef Dickens schrijven waarmee hij de hele wereld een plezier deed want in bijna alle talen zijn zijn boeken uitgegeven. Zo was Dickens rond het midden van de vorige eeuw in Rusland de populairste West-Europese schrijver.

Dickens was toneelspeler, in hart en nieren. “Het heeft maar een haar gescheeld”, schreef Bomans, “of hij was dit ook van beroep geworden. Vóór Dickens reporter werd op de perstribune van het Engelse parlement, had hij zijn zinnen op het toneel gezet. Het was geen romantische bevlieging. Maandenlang oefende hij zich voor een spiegel, tot hij alle gestes, elke gelaatsuitdrukking volkomen onder controle had” (Werken V, p. 205).

Het theaterbloed had hij van zijn vader en moeder meegekregen, zo blijkt uit ‘Een merkwaardig portret’ dat uit 1948 stamt. Bomans schreef verder (Werken V, p. 206 – 208):
“Als een kereltje van drie jaar werd hij door zijn vader boven op tafel gezet en uitgenodigd de omwonenden te vermaken met een pantomime, een liedje of de voordracht van een klucht. Hij is er zijn leven lang niet meer vanaf gekomen.
Het fabelachtige succes der Pickwick Papers wendde zijn aandacht van een toneel-carrière af. Toch heeft hij nimmer zijn oude liefde geheel verloochend. Tot op oudere leeftijd liet Dickens geen gelegenheid voorbijgaan om ergens een theater te huren en voor zijn vrienden een voordstelling te arrangeren, waarin hij zelf de hoofdrol speelde. (  )

Hoe speelde nu Dickens zelf eigenlijk? De helaas overleden dr. J.B. van Amerongen heeft daarover in zijn proefschrift The actor in Dickens, waarop hij in 1926 doctoreerde, een aantal recensies verzameld. De voorstellingen waren nl. publiek en trokken, daar Dickens er aardigheid in had ook de andere dramatis personae door gevierde mannen te doen vertolken, stampvolle zalen. De persbesprekingen zijn niet alleen zeer gunstig, maar voor het merendeel zelfs opgetogen.”(   )

Dickens kon de toeschouwers tot tranen toe beroeren maar hij had ook de “macht de mensen bijna te doen sterven van het lachen. Een ooggetuige van de klucht Animal Magnetism vertelt: ‘I have seen people laught at the piece, until they have hung over the front of the boxes like ripe fruit…’
Wat is het geheim van zijn spel geweest? Zekerheid daarover bezitten wij natuurlijk niet. Maar mij dunkt, dit moet hetzelfde vermogen geweest zijn , dat ook aan Dickens’ schriftelijk oeuvre ten grondslag ligt: de macht, om tijdelijk een ander te zijn, en wel via de omweg der uiterlijke gedraging van die ander.
Dickens’ methode om ons een figuur voor ogen te stellen, is fundamenteel anders dan die door huidige romanciers wordt aangewend. De moderne romanschrijver verplaatst zich in het gedachtenleven zijner personen. Hij kruipt in hun huid en leeft hun bewustzijnsleven mee. Hij laat ze als het ware ‘hardop denken’. Dickens deed dit zelden. En als hij het deed, was hij meestal vervelend. Wat hij wèl deed, was ons zijn personen zichtbaar maken. Hij liet ze hun neus snuiten, lopen, zitten, opstaan, praten, lachen, hun keel schrapen en door een lorgnet kijken. Hij beschreef hoe ze eruit zagen: wat voor hoed ze op hadden, hoe de kleur van hun jas was, de stand van hun benen en de manier, waarop ze een glas punch dronken.
Hij maakte ‘typen’. Wij weten eigenlijk niets van het gedachtenleven van Pickwick of Micawber, althans niet direct. Maar wij weten precies wat ze gaan doen. (  ) Nergens wordt ons de ‘ziel’ van Micawber beschreven. Maar wij kennen nauwkeurig de snit, de kleur en het aantal knopen van zijn reusachtige, gebloemd vest en daardoor weten wij alles van het verrukkelijke hart, dat daarachter klopt. Deze methode van observatie – die geen andere is dan die wij zelf in het dagelijkse leven op onze medemensen toepassen – behoort, zodra zij ter uitbeelding van een psyche wordt aangewend, tot het toneel. Dickens schreef, gelijk een acteur zou spelen. Maar daarbij acteerde hij ook, gelijk hij schreef, namelijk: schitterend.”

David Copperfield (1849-1851)

Dickens heeft veel geschreven. Ook naar eigen zeggen was het autobiografische boek David Copperfield zijn beste. In 1967 schreef Bomans ‘Charles Dickens’ David Copperfield’. David wordt vroeg wees en komt bij een zonderlinge tante terecht. Betsey Trotwood heeft aan twee dingen een hekel: ezels en mannen. Loslopende ezels jaagt ze haar erf af en mannen benadert ze vol wantrouwen. Door de hulpeloosheid van David ontdooit ze.
Wilkens Micawber is een gezet heer met zwierige doch goedkope kledij. Hij heeft een oogglas waarvan hij geen gebruik maakt. Hij stroomt over van woorden maar zijn werklust is gering. Dit portret van Dickens’ vader, behoort volgens Bomans “tot de hoogst komische scheppingen uit de Engelse literatuur” (Werken VII, p. 416).
Dan is er ook nog de trouwe kindermeid Peggotty. Zij is “een typische Dickens-creatie: een vrouw uit het volk, ongeletterd, links van manieren, maar met een hart van goud” (Idem).
Verder staan Clara Murdstone, haar broer en Uriah Heep klaar het leven van David te vergallen.

Begin 1950 schreef Bomans ‘Het meesterwerk van Dickens – David Copperfield’. Dat werd in ‘Elsevier’ afgedrukt en in ‘Werken V’ opgenomen, pagina 337 tot 342. Het begon aldus:

“Al dagen lang loop ik met het voornemen rond om eens iets te schrijven over David Copperfield, dat prachtige boek, waar Dickens precies honderd jaar geleden aan zat te zwoegen en te tobben, en dat, in het grillige berglandschap van zijn oeuvre, daar staat als een berg, eenzaam, onaantastbaar, al het andere overheersend. Maar wat is het moeilijk om kalm en objectief te schrijven over iets, dat u zó lief is! Men weet waarlijk niet, hoe te beginnen, waar ergens de voet te zetten om deze kolos te bestijgen.

Wat heb ik dat boek gelezen! Eerst in een afschuwelijke vertaling, toen in een wat betere, daarna in het Duits, en ten slotte, tot in het eindeloze toe, in het Engels. Stukgelezen heb ik het, in bed, in de trein, tijdens de colleges in het Romeinse recht, op wandelingen door de duinen, altijd weer opnieuw, eindeloos. En als het stuk was, kocht ik een nieuw exemplaar, ergens in een oud rommelwinkeltje en begon weer van voren af aan. Is het niet vreemd, dat men een boek, waarvan men de gebeurtenissen ten slotte kent alsof men ze zelf geschreven had, steeds weer opnieuw leest, als ware het de eerste keer?
Neen, dat is niet vreemd. Want het gaat bij Dickens niet, evenmin als bij welke goede schrijver ook, om de gebeurtenissen. Dickens was zelfs uitgesproken zwak daarin. Het gaat om de manier, waarop de gebeurtenissen verteld worden, de toon, de stijl, kortom, de persoonlijkheid van de schrijver. Als men daarvan houdt, wordt men nimmer moe die stem te horen spreken, om het even wàt hij precies vertelt, maar altijd opnieuw geïntrigeerd om hóe hij het doet.
(  )
Twee jaar lang, van September 1849 tot Augustus 1851, heeft Dickens aan dit boek gewerkt en hij stortte er hete tranen bij. Want hij gaf iets aan de openbaarheid prijs, dat hij, met uitzondering van zijn boezemvriend John Forster, angstvallig had verborgen gehouden: het geheim van zijn ellendige jeugd. Dickens heeft als klein jongetje in een schoenpoetsfabriek gewerkt, etiketten plakken op flesjes in een smerige kelder, waar het wemelde van ratten, tussen het uitvaagsel van Londen. Die vernedering heeft hij nimmer kunnen vergeten. De herinnering aan die jaren knaagde aan het hart, zijn gehele leven lang. Men moet Dickens kennen, met zijn liefde voor orde en netheid, zijn voorkeur voor blinkende vesten en smetteloze boorden, zijn neiging voor opschik en goede sier, zijn smaak in het joyeuze, het exuberante, waardoor hij op de rand van het dandyschap leefde, om te begrijpen wat hij in die jaren moet geleden hebben.
(  )
Met die kelder voor ogen joeg hij zich van het ene succes naar het andere, tot hij zich in David Copperfield van de boze droom verloste. Daarom is dat boek met zijn hartebloed geschreven. Daarom zagen zijn huisgenoten, als hij oprees van zijn lessenaar, hem als een beschonkene, met betraande ogen, door de kamer wankelen of zij zagen hem liggen met zijn hoofd op het manuscript, schreiend als een kind.
(  )

Ik zou het gehele nummer van dit weekblad, van het begin tot het einde, over dit boek kunnen volschrijven en ik was het ook werkelijk van plan. Wie meneer Micawber nu eigenlijk is, hoe Dickens aan juffrouw Mowcher kwam, welke knecht voor Littimer geposeerd heeft en welk schoolhoofd voor de ontzettende Creakle heeft model gestaan. Ik had er de hele Maandagavond voor uitgetrokken, de kachel opgestookt en mij gebarricadeerd met de tientallen Dickensiana, waarvan ik de fiere eigenaar ben. Tot elf uur ging alles goed. Maar toen, in een onzalig ogenblik, nam ik het boek zelf ter hand, met de eerlijke bedoeling er een bepaalde passage in op te slaan.
Ik heb het niet meer weggelegd. En nu schijnt de bleke ochtend van de Dinsdag door de ruiten en hoor ik de eerste hanen kraaien. Met een zucht zie ik op. Heb ik mijn plicht verzuimd? Ja en neen. De oorzaak van dit verzuim is immers het onderwerp zelf. Een boek, dat u belet erover te schrijven maar u noopt tot lezen, honderd jaar nadat het geschreven werd, behoeft geen aanbeveling. Het doet dit zelf. Het dwingt zich op, zelfs die ene keer, dat men er zich niet aan wenst over te geven.”

Dickens en Kerst

‘Charles Dickens en Kerstmis – Good Old England’ werd op 21 december 1946 in weekblad Elsevier afgedrukt en is opgenomen in ‘Werken V’, pagina 109 tot 113. Bomans gaat daar in op het Engelse woord cosiness waarvoor wij knus gebruiken. Hij stelde dat knusheid onverbrekelijk samenhangt met de stellige zekerheid, dat het buiten niet knus is. Zo is knusheid in de maand augustus niet goed mogelijk, wel midden in de winter. Hij schreef verder:

“In Dickens bezit Engeland een schrijver, die dit burgerlijke gevoel (  ) tot een soort dronkenschap van genoeglijkheid verheven heeft. Dickens was een gewoon en gezond man, die echter in zijn gewone gezondheid mateloos was. En hij voerde dit besef van geborgenheid op tot een orgie van genoeglijkheid, een bacchanaal van gezelligheid, een wellust van kleine tevredenheid. En het was vooral met Kerstmis, dat deze dronkenschap hem naar het hoofd steeg.
Hij sloot dan zijn huis als een oesterschelp om zich en zijn gezin dicht. Het is vermakelijk om bij zijn biograaf, John Forster, de enorme voorbereidingen te lezen, die in Dickens’ huis aan het Kerstfeest vooraf gingen. Niets, maar dan ook niets van wat ook maar bij mogelijkheid kon bijdragen tot het welslagen van dit intieme samenzijn, ontging aan zijn waakzaamheid; en als alle ingrediënten binnen waren, kurkte hij zijn huis af en gaf zich over aan een vervoering, die even klein van afmetingen als groot van intensiteit was.
Dezen hang naar gezelligheid, omgeven door een baaierd van ongezelligheid, nemen wij in bijna al zijn boeken waar. Niet alleen in Pickwick, maar ook in Oliver Twist, in Dombey, in Chuzzlewit, in Bleak House en zelfs in The Mystery of Edwin Drood treffen wij die oude, gezette, blozende heeren aan, die, achter een glas punch aan het haardvuur gezeten, naar het huilen van den wind luisteren, hoofdschuddend het lot der zeelieden overdenkend, die buiten op zee zwalken. En hoe mistig zijn niet zijn Kerstvertellingen! Doch de Londensche nevels dienen slechts om de kleine okkernoot van Bob Cratchits huiskamer te omhuiven.

En wie herinnert zich niet het onvergetelijke Kerstfeest, dat de Pickwickianen vieren in de keuken van den ouden heer Wardle op ‘Manor Farm’! De wind loeit daar niet, maar brult formeel door den schoorsteen en de hagel slaat tegen de ramen, alsof een kwaadaardige reus buiten met stenen gooit; en zie, daar zitten die wel-doorvoede Engelsche gentlemen aan de enorme schouw, rond een reusachtige kom met kokende punch, waarin de roode appeltjes sissend en sputterend op en neer bobbelen!
Good, old and merry England!
Zij heffen een Kerstlied aan, in a good, round, sturdy voice, waarin, zoo zegt Dickens, ook ‘de arme bloedverwanten, die op den achtergrond staan, van harte instemmen’. Hoe voortreffelijk is dit decor van arme bloedverwanten! Binnen de omheining van hagel en sneeuw vormen zij een binnenmuur rond deze roodgloeiende kern van gezelligheid, een borstwering tegen de buitenwereld en een levende herinnering aan datgene, wat de feestvierenden hadden kùnnen zijn, indien zij niet, Gode zij dank, waren wat zij waren.
En nog is het Dickens niet genoeg! Hij metselt een nieuwen wal, opdat zij nimmer meer kunnen ontsnappen. Hoort!

‘Mijn God, wat sneeuwt het,’ sprak een der bedienden op gedempten toon.
‘Sneeuwt het waarlijk?’, vroeg de heer Wardle.
‘’n Ruwe, vorstige nacht, meneer!’, antwoordde de knecht, ‘de wind is opgestoken en jaagt de sneeuw in dichte wolken over het land.’
‘Wat zegt Jim toch?’ informeerde de oude doove dame, ‘er is toch niets aan de hand, wel?’
‘Neen, neen, moeder,’ antwoordde Wardle, ‘hij zegt alleen maar, dat er buiten een sneeuwjacht is en dat er een wind staat, die een mensch door merg en been dringt. Ik had ’t al lang zelf moeten weten, want hij giert door den schoorsteen.’
‘Zoo,’ hernam de oude dame, ‘vijf jaar geleden, toen je arme vader stierf, stond er juist zoo’n sneeuwjacht. Het was ook op een Kerstavond. En ik herinner me dat hij op dienzelfden avond ons de geschiedenis vertelde van de geesten, die Gabriël Grub van het kerkhof haalden…’

Is dit geen heerlijke passage? Met gedempte stem wordt de aanwezigheid van sneeuw vastgesteld. Wardle herhaalt dit woord, als ware het een lekkernij. De bediende stelt hierop vast, dat er ook een wind staat. Het is nog een eenvoudige wind, het is gewone sneeuw. Maar gelukkig is de oude dame doof. Zij vraagt of er iets ‘aan de hand’ is. Jazeker is er iets aan de hand! Want de sneeuw is nu tot een sneeuwstorm aangewakkerd, de wind dringt reeds door merg en been. Zijn gieren door den schoorsteen wordt met voldoening vastgesteld. De oude dame metselt nu de laatste steenen: vader is juist bij zoo’n sneeuwjacht gestorven.
Maar waar blijven de geesten? Dickens, waar zijn uw spoken? Hora est! Doch daar zijn ze! Daar is ook het kerkhof! Iets van die ontzettende wereld daarbuiten wordt in dezen kring, die teekenen van té groote veiligheid dreigt te vertoonen, naar binnen gehaald, te weinig om ontzetting te verspreiden, doch juist genoeg om dat laatste bolwerk der gezelligheid met een lichte griezel , stormenderhand te nemen. Schuift aan, mijne heeren! Schuift aan! And a merry, old Christmas to all yours!”

Christmas Carol

Bomans schreef tegen de kerst van 1952 ‘De op één na beroemdste kerstvertelling ter wereld’ (Werken VII, p. 175 – 177) dat als volgt begint:

“In het jaar 1843 verscheen te Londen een boekje, getiteld A Christmas Carol, met vier gekleurde plaatjes van John Leech. Het vertelde de geschiedenis van een vrek, Ebenezer Scrooge geheten, een keiharde, onbarmhartige geldschraper, die in de nacht van Kerstmis bezocht wordt door drie geesten, de verschijning van zijn  gestorven compagnon, Jacob Marley, niet meegerekend. Als hij de volgende morgen wakker wordt, is hij een ander mens. Hij smijt met geld, kalkoenen en plumpuddingen en loopt zingend door Londen, boordevol mensenliefde.”

Bomans acht dit verhaal van ommekeer verbijsterend voor mensen die geen weet hebben van het Nieuwe Testament, waarin bijvoorbeeld Saulus in een klap Paulus wordt. Ook Kerst roept daartoe voortdurend op. Bomans schreef:

“Wij zijn allen Ebenezer Scrooges, voortdurend bezocht door geesten en voortdurend twijfelend aan hun bestaan.

Heeft Dickens de betekenis van zijn boodschap zó gewild? Of liever, schreef hij met de vooropgezette bedoeling, als hierboven uiteengezet? Neen. De waarheid is, dat hij dit meesterwerk schiep met geen ander verlangen dan om geld te verdienen. Zijn laatste boek Martin Chuzzlewit was financieel een mislukking geworden en Dickens wilde, door deze vertelling in eigen beheer uit te geven, er met één slag bovenop komen. Slaagde hij hierin? Wederom neen. En tot zijn grote woede. Wij staan hier voor de komische paradox, dat Scrooge in één nacht een onbaatzuchtig mens wordt, terwijl Dickens (  ) op 10 Februari 1844 aan zijn vriend Forster schreef:
‘Gisteravond kreeg ik de verkoopcijfers van mijn Christmas Carol en ik heb de hele nacht geen oog dichtgedaan. Schoften zijn het, die uitgevers! Een smerige tweehonderd pond is al, wat ze me gestuurd hebben! Maar ik zal ’t ze betaald zetten, de ellendelingen. Kom zo spoedig mogelijk hier, ik beef van de woede…’
Ziedaar de vos, die de passie preekt.”

‘Uit Dickens’ tijd’

Bomans hield van sprookjes. Af en toe schreef hij er zelf een stel. Maar aangaande de realiteit hield hij niet van fabeltjes. In ‘Dickens en Kerstmis’ (Werken VII, p. 397-400) uit december 1965 zette hij een paar zaken recht. Hij begon met:

“Toen Charles Dickens op 9 juni 1870 stierf en dit bericht met de snelheid van een aardbeving door Engeland vloog, stond er in Londen een meisje te tollen. Ze hoorde de krantenjongens schreeuwen en bleef een ogenblik onbewegelijk voor zich uit kijken. Toen borg ze haar tol op en zei: ‘Father Christmas is dead.’

Kinderen en dronkaards zeggen de waarheid. Nog steeds sturen de Engelsen elkaar kerstkaarten met oude postkoetsen uit ‘Dickens’ tijd’, boordevol weldoorvoede en glunder om zich heen kijkende heren, die aan de rand van een beroerte door onwaarschijnlijk echte sneeuw rijdend, met vóór op de bok een aantal blozende postiljons in rode kniebroeken, die met overdreven levensvreugde op een hoorn blazen. Dit alles berust op een merkwaardig misverstand, dat bij mijn weten nog nooit door iemand is opgehelderd. Laat ik het dan doen. Welnu, in Dickens’ tijd bestonden die koetsen niet meer. Heel Engeland was overdekt met spoorrails (  ). De oude mailcoach (postkoets) van Tony Weller was allang verdwenen en zou in 1850 evenveel opzien gebaard hebben als nu. Dickens zelf wist er bij hoge uitzondering nog een in Rochester op de kop te tikken, (voor) als hij aanzienlijke gasten van het station moest halen, en de mensen langs de weg stonden dan in dolle pret te kijken. Hoe komt het dan, dat zijn naam onverbrekelijk met die voertuigen verbonden is? Het antwoord luidt, dat Dickens al zijn boeken, zonder enige uitzondering, antidateerde, dat wil dus zeggen: hij schoof de daarin beschreven gebeurtenissen een klein eindje het verleden in. Niet veel, maar precies zó ver, dat hij die oude koetsen nog nèt te pakken had. Hij won daarmee zowel de vertedering van zijn oudere lezers, die het steeds kaler wordende Engeland in stilte betreurden, als de nieuwsgierigheid der jongere generatie, die dat nog allemaal wel eens opgevoerd wilden zien.”
(  )
Daarom berust de ‘Dickenstijd’, zoals we die op de Engelse kerstkaarten te zien krijgen, op een fictie. De tijdgenoten kenden dit subtiele bedrog. Als kind hadden ze die koetsen nog zien rijden. Wij echter, die zo veel later leven, halen die twee perioden door elkaar.
Heel aardig komt dit misverstand aan het licht, als op een verkleedpartij iemand in ‘Dickensdracht’ verschijnt. We zien dan een heer in een kanariegeel jasje, gebloemd vest en kanten jabots. Was hij gekomen in het pak, dat Dickens werkelijk droeg, hij zou niet in de prijzen vallen, noch zelfs zijn opgemerkt: want Dickens zag er nagenoeg uit als wij.
Maar al mogen we hem dan niet met de kerstkaarten vereenzelvigen, dat meisje had niettemin gelijk. Want ‘Father Christmas’ was Dickens wèl. Hij heeft dit feest beschreven vanaf de beroemde kerstavond in Pickwick tot aan de laatste van zijn kerstvertellingen, die hij elk jaar weer verschijnen liet. Hij was bezeten van Kerstmis.”

In 1970 schreef Bomans ‘De tijd van Dickens’ (Werken VII, p. 473 – 485). Hij behandelde 8 thema’s waarin hij meer misverstanden opruimde. Hier komen er twee aan de orde. Het eerste draagt als titel De kuisheid van de midden-Victoriaanse tijd. Bomans begon dat stuk met:
“Nu ik toch aan het opruimen van misverstanden ben wil ik nog een ander bij de kop nemen. Maar vóór ik dit doe is het goed om even vast te stellen dat het altijd weer Dickens is, wiens reusachtige gestalte ons het juiste uitzicht op zijn tijd ontneemt. Zijn brede rug blokkeert het panorama. Wat een macht heeft toch een schrijver dat wij nog steeds, honderd jaar na zijn dood, zijn wereld zien, zoals hij haar zag! Er is echter één verschil. Hij wilde die mistekening en onze vergissing is onbewust. In goed vertrouwen kijken we door zijn ogen, vast overtuigd dat het de werkelijkheid is die hij heeft waargenomen.”

Hierna komt het beeld aan de orde, dat alles in Dickens’ tijd kuis en zedig was. Alle meisjes waren even bedeesd en jongens deden er ellenlang over om tot enige actie over te gaan. Bomans schreef:

“De realiteit van het seksuele leven was rond 1850 zo geheel anders dan in de boeken van Dickens beschreven werd dat het laatste blijkbaar de functie van een tegenpool had. Een dergelijke discrepantie, die wij alleen maar als hypocresie ervaren kunnen, moet voor de tijdgenoten een weldaad geweest zijn, anders hadden ze er niet om gevraagd. Nu kan men wel zeggen: Dickens had aan dat verlangen niet tegemoet moeten komen, maar dan gaan we van een geheel ander kunstenaarschap uit dan dat hem zelf voor ogen stond. Hij had een winkel en de bedoeling was dat de mensen daar zagen liggen wat ze nodig hadden. Dit is natuurlijk een simplificatie en de eigenaar stopte heel wat Versterkende Middelen in zakjes die hij als louter snoepgoed verkocht, maar in wezen beschouwde hij zich als leverancier. En als de klanten om een verkwikkend contrast vroegen met de wereld die hen omringde, dan was hij de laatste om dit te weigeren.
(  )

Een schok-effect bezorgen ons de statistieken uit die tijd. In plaats van de pruderie, die Dickens te vermoeden geeft, zien wij ons plotseling omringd door een situatie, die daarmee lijnrecht in tegenspraak staat. Neem eens het vraagstuk van de prostitutie. Met uitzondering van Emily en Martha, wier beroep zo delicaat wordt aangeduid dat ik nog steeds in twijfel ben of ze het wel waren, komt de publieke vrouw bij hem niet voor. Niettemin hebben de Londense straten, die Dickens als geen ander kende, ervan gewemeld. Volgens een onderzoek in 1857 van het nog steeds bestaande medische weekblad The Lancet was er op zestig Londense huizen één bordeel en op zestien vrouwen één prostituée. Dit komt neer op 6.000 bordelen en 80.000 publieke vrouwen. De bevolking van Londen was toen 2½ miljoen. (  ) Het is instructief om daar de cijfers van precies een eeuw later eens naast te zetten, zoals Rowntree die geeft in English Life and Leisure (1957). Hij komt tot 10.000 prostituées op 8½ miljoen inwoners. (  ) Deze cijfers geven wel een geheel ander beeld dan de literatuur uit die dagen ons suggereert. Want niet alleen Dickens zwijgt in alle talen, ook Trollope, Thackeray en zelfs Wilkie Collins reppen er met geen woord over.”

In ‘De spiegel van het verleden’ stelde Bomans een groot probleem aan de orde dat van alle tijden is. Wat vonden gewone mensen van de tijd waarin zij leefden? Dat weten we niet. Zij hadden geen stem. Het verleden komt tot ons door mensen die hun tijd niet gewoon vonden, die zich verwonderden, die vervreemd waren: mystici, kunstenaars, denkers, geleerden. De besten dus.
“Maar dat is tevens zijn misvorming,” vervolgde Bomans. “Wij zien al die miljoenen naamlozen door hun ogen en noemen dit geschiedenis. Maar wij kijken door gekleurd en sterk verbogen glas en zien die mensen te klein of te groot, naarmate de lens convex of concaaf is. Het venster van de historie kent maar één stuk glas, dat blank van kleur en recht geslepen is. En dat is de statistiek.
De Victoriaanse tijd was dol op statistieken en heeft er bibliotheken van bijeengebracht. Het was de rage van de eeuw.
(  )
Wat het eerst uit de cijfers naar voren springt is de volledige ontmaskering van het agrarische leven als een onschuldig bestaan tegenover de verdorven stad. Dat wij die onschuld nog steeds verwachten is een bewijs, hoe hardnekkig we onbewust aan het sprookje van Rousseau blijven vasthouden. Het blijkt, dat 80% van de prostituées in Birmingham en Liverpool en zelfs 90% van die in Londen uit deze arcadische contreien gerekruteerd werden. Het is een misvatting om te menen dat ze pas in de grote stad ten val kwamen, want uit de gepubliceerde ondervragingen komt duidelijk tot uiting dat ze daarvóór op dezelfde wijze in leven gebleven waren. We weten langzamerhand wel iets over de verschrikkelijke toestanden op de fabrieken, omdat hierover de meeste documenten bestaan. Onvoldoende wordt daarbij beseft, dat die mensen het alleen maar uithielden omdat het leven op ’t land nog veel erger was. (  ) Wat die meisjes in de stad aantroffen was de voortzetting van wat ze thuis als vanzelfsprekend aanvaard hadden, met alleen dit verschil, dat het percentage onwettige kinderen (buiten de stad 1 op 7) daarbinnen aanzienlijk lager lag door contraceptieve middelen, abortus en kindermoord (400 per jaar).
(  )
Op de fabrieken was de promiscuïteit bijna onbeperkt. Een arbeidsdag van 14 tot 16 uur en de uiterst geringe vergoeding voor deze slavernij lieten weinig andere genoegens open. Maagdelijkheid bij meisjes vóór het huwelijk kwam daar zo weinig voor dat men, de eindeloze kolommen overlezend, maar zelden boven de 5% komt. Men kan zo doorgaan, maar deze cijfers zeggen genoeg over een moreel klimaat, dat ons in de literatuur als windstil, overwegend zonnig met plaatselijk enige regen wordt voorgesteld. Er zal wel moeilijk een periode in de geschiedenis zijn aan te wijzen, die een zo gapende kloof tussen realiteit en fictie te zien geeft als de ‘tijd van Dickens’.”

Dickens en Thackeray

Ondanks zijn Christmas Carol, bleek Dickens niet vies van geld te zijn en niet altijd even vreedzaam. Meer licht op zijn karakter en schrijfwijze, werpt het forse artikel een ‘Groots tweegevecht’ dat in 1953 in ‘Elsevier’ verscheen (Weken V, p. 457 – 467). Victoriaans Engeland telde twee literaire giganten: Dickens en William Thackeray (1811-1863). Net nadat Dickens in 1836 begonnen was met de eerste afleveringen van zijn succesvolle eerste boek, schoot zijn illustrator zich een kogel door het hoofd. Thackeray, een jaar ouder dan Dickens, bood zich aan als de nieuwe tekenaar voor de ‘Pickwick Papers’. Dickens weigerde. Het begon niet goed tussen die twee. Ze waren ook zeer verschillend. Thackeray was een gentleman, iemand die er al was. Hij hoefde niet zo nodig te presteren en schreef meer voor zijn plezier. Dickens daarentegen was een driftig baasje die vooruit wilde komen in de wereld. Daar kwam bij dat Thackeray met een glimlach rondkeek en een “veel fijnere intelligentie had” dan Dickens, die moeite had de humor van Thackeray te doorzien en er woedend om kon worden, zeker als Thackeray over het schrijverschap luchtigjes deed en meedeelde dat daar een aardige boterham in zat, iets wat voor Dickens zeer waar was en waarover tegelijkertijd niet gesproken werd, want kunstenaars deden hun werk niet voor het geld, zo was de conventie.

Over de verschillen tussen beide schrijver schreef Bomans verder:
“Dickens was een genie in zwart en wit, Thackeray in grijs. Dickens loofde de deugden van zijn tijdperk en viel in vernietigende satiren diens gebreken aan. Thackeray zag een veel dodelijker vijand: de middelmatigheid. Vandaar het verschil in beider populariteit. Iedereen kon Dickens lezen en tegelijk de fictie ophouden, dat het op hem niet gemunt was. Maar niemand kon Thackeray lezen en tegelijk menen, dat hij er buiten viel. Want het verwijt van mediocriteit is onontkoombaar en treft een ieder. Thackeray constateerde en daarom is hij zo pijnlijk. Dickens overdreef en daarom is hij zo vermakelijk.
(  )
Dickens was een romanticus, Thackeray een realist. (  ) Hier raken wij de wortel van hun antagonisme. Thackeray voelde zich verwant met Fielding. Hij benijdde deze schrijver en diens tijdgenoten de vrijheid, die hem ontzegd was. De fatsoenlijkheid van het Victoriaanse tijdperk, de heimelijkheid en altijd aanwezige angst voor het driftleven, de duizenden taboes op het sexuele,
kortom, de ‘respectability’ van zijn omgeving beknelde hem. Dickens voelde die pruderie als zijn element. Hij zwom in zijn tijd met vrije slag rond, omdat de eigenaardige kuisheid ervan de zijne was. Thackeray echter voelde zich in een goudvis-kom. Hij zwaaide met zijn staart en bonsde tegen het glas.”

In die tijd was het de gewoonte boeken in maandelijkse afleveringen te laten verschijnen. In 1847-1848 verscheen ‘Vanity Fair’ in 20 afleveringen. In ‘Kermis der ijdelheden’ bood Thackeray schetsen van de Engelse society. Het werd zijn beroemdste boek. Juist in die periode kwam ook de eerste afleveringen van ‘Dombey & Son’ op de markt. Van beide schrijvers is een reactie bekend. Dickens schreef Thackeray: “Ik zal met het lezen van Vanity Fair wachten, tot ik Dombey voltooid heb.” Thackeray reageerde tegenover de hoofdredacteur van Punch met: “There is no writing against such power as this! One has no chance!”
Thackeray kreeg gelijk. Van ‘Dombey’ werden 60.000 exemplaren verkocht, van ‘Vanity Fair’ 5.000.
Bomans schreef verder:
“’En toch voelde Thackeray, dat hij vanaf het jaar van Vanity Fair niet meer in de schaduw van Dickens groeide, maar hem naar de kroon stak. ‘I am become a sort of great man in my way – almost at the top of the tree – and having a great fight there with Dickens’, zo schrijft hij zijn vriendin, mevrouw Carmichael. En Dickens meldt Forster (vriend en biograaf van Dickens, e.k.): ‘I am ready to meet him.’ Zo stonden beide partijen tot de tanden gewapend gereed.”

Het duurde nog wel even eer de strijd ontbrandde. In 1858 schreef Edmund Yates een stukje voor ‘Town Talk’, een Londens roddelblad, waarin Thackeray werd neergehaald. Deze “persvlooi” van 17 jaar (dit moet zijn 27 jaar, zie bijlage IV, E.K.) wist nauwelijks waarover hij het had maar Thackeray voelde zich beledigd en reageerde met een brief. Yates ging daarmee naar Dickens die “voor deze aap” een brief schreef met de volgende woorden als besluit:
“Gaarne was ik bereid geweest deze kwestie met u te bespreken en had, zo daarbij mocht blijken dat ik u onrecht heb aangedaan, dit willen goedmaken. De toon van uw brief maakt dit echter onmogelijk. Ik heb hieraan niets meer toe te voegen.”

Thackeray was razend, hing de zaak aan de grote klok waarna een heel circus ontstond:
“Thackeray begreep,”schreef Bomans, “dat achter de marionet Yates Dickens aan de touwtjes zat. (  ) Alle verkeer tussen beide mannen hield op, zelfs geen knikje verried dat zij elkander herkenden. Het is Thackeray geweest, die, vlak voor zijn dood, de hand der verzoening heeft uitgestoken. Het was ruim vijf jaar later, in de winter van 1863. Thackeray stond in de vestibule van de Athenaeum Club met iemand te praten, toen Dickens hem op weg naar boven zonder een groet passeerde. Juist toen Dickens zijn voet op de eerste tree had, draaide Thackeray zich om en stak zijn hand uit. ‘Het is tijd dat we aan deze dwaze toestand een eind maken,’ zei hij, ‘kom, geef me je hand.’ Dickens stond een ogenblik als door de bliksem getroffen. Toen gaf hij hem niet één, maar zijn beide handen.
(  )
Een week later las Dickens op een station, dat Thackeray dood was. Hij leunde tegen de muur en bleef zo staan. De jonge tekenaar Marcus Stone, die hem daar zag, liep op hem toe en zei: ‘Ik begrijp, dat u dit diep moet treffen, meneer Dickens. Want u stond beiden op gespannen voet en nu is het te laat, om het nog goed te maken.’ Dickens sloeg zijn ogen op, als ontwaakte hij uit een diepe droom. ‘Mijn jongen,’ zei hij ernstig, ‘ik was bezig God te danken, dat wij als vrienden gescheiden zijn.’

Op de begrafenis van Thackeray maakte Dickens een verslagen indruk.

Dickenskenner?

Bomans gold als de Dickenskenner van ons land. Nadat Bomans in 1952 in Nijmegen een lezing had gegeven, stond er later in de krant: ‘Een avond waarop de figuur van Dickens beter tot zijn recht kwam dan door 100 biografieën.’ Dat staat onder een foto van die lezing, met Bomans in Dickensdracht, die is opgenomen in ‘De wereld van Godfried Bomans’ (1998) van Jeroen Brouwers. Om welke krant het ging is niet vermeld.

Na de dood van Bomans werd in 1972 een boekje uitgegeven met “de belangrijkste geschriften” van Bomans die hij tijdens zijn leven over Dickens heeft geschreven. Zes artikelen hield men daarbuiten.
Maarten ’t Hart heeft zich daarover in 1979 uitgelaten. Jeroen Brouwers schreef dienaangaande:
“Het ‘grote boek’ dat Bomans ooit van plan was te schrijven, een Dickensbiografie, is niet geschreven. Na zijn dood verscheen een bundeling van alles wat hij in de loop van zijn leven zoal over zijn inspirerende voorbeeld heeft opgemerkt: Dickens, waar zijn uw spoken?, ingeleid door Michel van der Plas. Het is een qua omvang mager boekje, en volgens Maarten ’t Hart is het qua inhoud nauwelijks vetter. In zijn (  ) verhandeling in Vrij Nederland van 14 juli 1979 schrijft ’t Hart:
“Ik weet niet wat de beheerders van de nalatenschap van Bomans bezield heeft toen zij diens artikelen bundelden onder de titel Dickens, waar zijn uw spoken? (  ) Naar één van die spoken hoeven we in ieder geval niet ver te zoeken; zijn stem is in deze bundel te horen. Niemand heeft, voor zover ik weet, ooit zulke weerzinwekkende nonsens over Dickens opgeschreven als Bomans. En bleef het maar bij nonsens. Slordigheden, geknoei, totaal onjuiste informatie, stompzinnige uitdrukkingen als “Dickens was een bezig baasje”.’
’t Hart voorziet al deze verwijten van sprekende voorbeelden en besluit met de opmerking dat hij hoopt te hebben aangetoond ‘dat Bomans als auteur over Dickens niet deugt’.”

‘Dickens waar zijn uw spoken’ bestaat uit 9 stukken over de Dickens Fellowship en 6 over Dickens en zijn werk, die ongeveer 50 bladzijden beslaan. Dat is mager maar is de inhoud zó mager dat het “weerzinwekkende onzin” is? Hoewel ik vrijwel niets van Dickens afweet, meen ik veel goede informatie en verstandige inzichten te hebben aangetroffen, anders had ik deze kleine biografie van Bomans over Dickens niet samengesteld. En ik heb het gevoel dat het beeld klopt. Dan moeten de stukken  van Bomans (overwegend) juist zijn. Indien ik me vergis hoop ik door anderen te worden bijgelicht. Voorlopig sluit ik dit 1000-pootje met een gerust hart af: Bomans was dé Dickenskenner van ons land. Hoe hij Dickens zag, beschreef hij in 1963 kort en bondig, in een voorwoord van een biografie van J.B. Priestley met de titel Charles Dickens, a pictorial biography:

“Zelden zal de uitdrukking ‘een bezig baasje’ meer van toepassing geweest zijn dan op de schrijver, sociale hervormer, wandelaar, gastheer, journalist, redenaar, toneelspeler en in tal van andere functies voortdurend in touw zijnde figuur, die wij onder de verzamelnaam ‘Dickens’ gemakshalve plegen samen te vatten. Compact en efficiënt gebouwd, klaarwakker, boordevol ideeën en daadkracht, vasthoudend en vooral: geïnteresseerd in de vraagstukken van zijn tijd, behoorde hij tot de mensen, die precies passen in de eeuw, waarin zij geboren zijn” (Werken VII, p. 340).

Naschrift
Alle citaten zijn overgenomen in oorspronkelijke spelling.
Voor ‘Bomans en de Dickens Fellowship’, klik hier.

Verantwoording illustraties (i.v.m. het omzetten van onze website worden de afbeeldingen later toegevoegd)

  1. Detail van foto zoals onder punt 18 beschreven.
  2. Foto van Charles Dickens zonder baard, rond 1845. Bron: Dickens, waar zijn uw spoken?
  3. Bijeenkomst van medewerkers van Het Spectrum en beoogde vertalers van het werk van Dickens, Amsterdam, 21 oktober 1941. Bomans met pijp, rechts Charles Nypels, de meesterdrukker die ‘Erik of het klein insectenboek’ uit 1940 had vormgegeven.
  4. Vroege editie van Pickwick Papers. Google afbeeldingen.
  5. Dickens tijdens voordracht. Google afbeeldingen.
  6. Kleine David klopt aan bij zijn tante Betsey Trotwood. Afbeelding uit Dickens, waar zijn uw spoken?
  7. Bomans lezend te bed. Foto uit 1951 in opdracht van Het Parool. Uit Algemeen Hollands, waarin 250 geselecteerde persfoto’s van Ben van Meerendonk over de periode van 1945-1970 zijn opgenomen. Met dank aan Bram de Muijnck.
  8. Meneer Micawber geeft enige gewichtige opmerkingen ten beste. Bron: Dickens, waar zijn uw spoken?
  9. Orgie van genoeglijkheid. Bron: idem.
  10. Kerstkaart van Anton Pieck. Bron: Google afbeeldingen.
  11. Voorkant van A Christmas Carol. Bron: idem.
  12. ‘Scrooge’. Bron: idem.
  13. Postkoets uit naar schatting 1820. Bron: idem.
  14. Bedeesd meisje. Detail van afbeelding 9.
  15. Portret van Dickens uit 1839. Bron: Dickens, waar zijn uw spoken?
  16. Portret van Thackeray uit ongeveer dezelfde tijd. Bron: idem.
  17. Voorkant van een aflevering van Vanity Fair. Bron: Google afbeeldingen.
  18. Bomans tijdens lezing over Dickens in Dickensdracht, Nijmegen 1952. Bron: De wereld van Godfried Bomans van Jeroen Brouwers.
  19. Voorkant van Dickens, waar zijn uw spoken?

Bijlage 1
Nieuwsbericht van 15 februari 2010 op deze site:

Bomans heeft niet alleen van het werk van Charles Dickens genoten, hij heeft er ook keihard aan gewerkt, al was het maar aan de vertaling van The Pickwick Papers, een dikke pil van 1102 bladzijden.
Bomans gold in ons land als de Dickenskenner en hij was van plan een biografie te gaan schrijven. Daar is het niet van gekomen. Op grond van zijn stukken, is er nu toch een kleine biografie van Bomans over Dickens samengesteld, als nieuw 1000-pootje. Indien belangstelling, klik hier.

Bijlage 2 Bomans en Dickens
Bomans heeft aangegeven dat de boeken van Charles Dickens (C.D.,1812-1870) hem hebben geboeid en beïnvloed, met name het autobiografisch getinte ‘David Copperfield’ (D.C). Als zijn vader in het gevang komt in verband met financiële perikelen, moet de negenjarige Charles het zelf zien uit te zoeken. Hij gaat enige tijd werken in een schoensmeerfabriekje waar de omstandigheden erbarmelijk zijn. Af en toe zoekt hij zijn vader in de gevangenis op. Als zijn vader vrijkomt, kan Charles weer naar school waarna hij zich razendsnel ontwikkelt tot schrijver. De barre jeugdervaringen hebben Charles gevormd. Uit zijn boeken blijkt een scherpe blik voor onrecht wat in een periode van opkomend kapitalisme en verdere industrialisatie welig tierde.

Dickens werd op 7 februari geboren, 200 jaar terug. De grote landelijke kranten schonken in hun boekenbijlagen van vorige week ruim aandacht aan hem, mede doordat er nieuwe boeken waren verschenen. ‘Trouw’ kopte: “Charles Dickens leerde de Victorianen wat mededogen is”, en ‘de Volkskrant’ opende met: “De knusse huiver van Charles Dickens. Tweehonderd jaar geleden geboren, nog altijd aanstekelijk: Charles Dickens, schepper van een warm universum met personages ‘waar je helemaal omheen kunt lopen’.” 

Voor ‘de Volkskrant’ toog Arjan Peters naar Londen met op zak het recent uitgekomen ‘Wandelen met Dickens’ van Anneke Hesp. Hij liep door de stad en bezocht plekken die iets met hem te maken hadden. Zo kwam Peters terecht in Doughty Street nummer 48, waar Dickens in ruim twee jaar tijd drie boeken schreef. Nu is daar het Dickens Museum gevestigd met allerlei snuisterijen van Dickens of door hem bedachte snuisterijen, zoals de snuifdoos van Mr Pickwick. Peters haalde in dit kader Bomans aan die dit het ‘allerleukste museum ter wereld’ vond. Feiten en fictie lagen in dat museum naast elkaar wat volgens Peters te maken had met het talent van Dickens. Peters merkte verder het volgende op:
’Hij beschreef een wereld die in zijn tijd al voorbij was: de ergste wantoestanden in gevangenissen, weeshuizen en scholen waren óver, met dickensiaans bedoelen we dus niet de tijd van Dickens maar de tijd die hij in zijn werk opriep, die daarvóór lag. Dickens nam de overwonnen misstanden, en overdreef die: zijn boeken zijn theater, levendige verhalen vol scènewisselingen als in een soap (..), opgewonden personages die van kop tot teen worden beschreven (personages in drie dimensies, of in Bomans’ woorden: ‘zo dat men er omheen kan lopen en ze van alle kanten bekijken).’

Bomans was de eerste die erop wees dat het beeld dat we van de tijd van Dickens hadden niet klopte. Tijdens diens leven voltrokken zich veel grote veranderingen ten gevolge van de industriële revolutie. Rond 1850 was heel Engeland al overdekt met spoorwegen terwijl in de boeken van Dickens de postkoetsen nog lustig af- en aanreden.

De sociaal/economische positie van de werkende klasse veranderde in die tijd weinig en was uiterst beroerd. De misstanden zouden nog tientallen jaren aanhouden. Maar daar gaat het hier niet om. Peters liet de naam van Bomans enkele malen vallen. De bovenstaande bijzonderheden zijn dan ook van hem afkomstig en staan ondermeer in ‘Bomans en Charles Dickens’ waaraan deze bijlage is toegevoegd.

Peters gaf nog een spoedcursus-Dickens bestaande uit drie stappen. De eerste was: lees de ‘Pickwick Papers’ ‘vertaald door Godfried Bomans, die zonder dit boek nooit de ‘Gedenkschriften van mr Pieter Bas’ had geschreven. Binnen de Bomansmailgroep heeft deze massieve stelling verwondering gewekt. ‘Pieter Bas’ was het eerste boek van Bomans en stamt uit 1937. Jaren later begon Bomans aan de vertaling van ‘Pickwick Papers’, dat in 1952 uitkwam. Vertalen, een zeer intensieve oefening om het werk van een schrijver onder de knie te krijgen, verrichtte Bomans nadat hij ‘Pieter Bas’ had geschreven. Deze tijdsvolgorde lijkt dus niet te kloppen met het beeld dat Peters geeft. Wel is het zo dat Dickens de favoriete schrijver van Bomans was, zoals hij in 1942 aangaf. Zijn voorkeur ging evenwel niet uit naar ‘Pickwick Papers’ maar naar ‘David Copperfield’. Ook dat geeft te denken. Er zal invloed van Dickens zijn uitgegaan op ‘Pieter Bas’ hoewel ook dat in de mailgroep ontkend werd. Menigeen vond de invloed op de boeken met Pa Pinkelman aanzienlijk groter. Gelet op de vrijheid die Bomans tijdens het vertalen van ‘Pickwick Papers’ had genomen werd zelfs gesteld dat Bomans Dickens had beïnvloed.

Onlangs is een boek uitgegeven door The Dickens Fellowship Haarlem Branch waarvan Bomans de initiator en de eerste voorzitter is geweest terwijl hij ook de aanzet gaf voor de vertaling van het complete werk van Dickens. De titel van het boek luidt: ‘Dickens in de lage landen – Hoe Hij Wordt Gelezen En Geprezen’. Daarin komt de volgende passage voor van Joop van Kessel: ‘Hij was een drijvende kracht achter de lancering van de Prisma-editie en nam zelf de vertaling van de Pickwick Papers op zich; een vertaling die er nog steeds uitspringt door haar vitaliteit en souplesse. Eerder al had Bomans zich in zijn Pieter Bas schatplichtig getoond aan diezelfde Pickwick Papers (..)’

Ook in het Vlaamse weekblad ‘Knack’ van afgelopen weekend komt Bomans voor in een artikel over Dickens. Er staat ondermeer: ‘Zeker Bomans’ Pieter Bas is zwaar debet aan Dickens.’ Frank Hellemans gaat hierin niet zo ver om een boek te noemen. Wel achten beiden de invloed van Dickens op ‘Pieter Bas’ fors maar niet zo sterk als Arjan Peters.

De vraag blijft. Hoe groot was de invloed van Dickens’ ‘Pickwick Papers’ op Bomans’ ‘Pieter Bas’? En, was de invloed daarvan op de Pa Pinkelman-serie niet nog groter? Alleen een kenner van die werken van Bomans en van Dickens zou uitsluitsel kunnen geven maar zijn zij er (nog) wel? En als het even kan, iemand die tevens kenner is van Nicolaas Beets. Want lijkt de stijl waarin de ‘Camera Obscura’ is geschreven niet veel op die in ‘Pieter Bas’?
 Een van de leden van de mailgroep schreef tenslotte:
’Bomans en Dickens. Er zal alleen daarover al een boek te schrijven zijn. Of een academische studie.’

Met dank aan de Bomansmailgroep, met name Frank van der Voordt en Jac Aarts.
Edward Krabbendam
, 9 februari 2012

Bijlage 3
Nieuwsbericht van 9 februari 2012
Onlangs schonken kranten veel aandacht aan Charles Dickens wegens zijn 200ste geboortedag. Bomans was een Dickenskenner en kwam daarom ook in beeld. Arjan Peters verklaarde in ‘de Volkskrant’ van 4 februari dat Bomans zijn debuutroman ‘Pieter Bas’ nooit had kunnen schrijven zonder ‘Pickwick Papers’ van Dickens. Die stelling is voor twijfel vatbaar zoals blijkt uit de bijlage ‘Bomans en Dickens’, die aan ‘Bomans en Charles Dickens’ is toegevoegd.

Bijlage 4
Nieuwsbericht van 1 april 2014
Een groot deel van de nalatenschap van Godfried Bomans bestaat uit ernstige beschouwingen. Het is me niet bekend dat iemand daarin feitelijke onjuistheden heeft aangetroffen, tot voor kort.
Bomans heeft veel geschreven over Charles Dickens en zijn tijd. In 1858 speelde er een kwestie tussen de schrijvers Dickens en Thackery, waarvan Edmund Yates de aanleiding was. Bomans noemde Yates een ‘persvlooi’ van 17 jaar, wat in ‘Bomans en Charles Dickens’ op deze site is overgenomen. De geboortedatum van Yates moet dan 1841 zijn geweest. Bert Bervoets, die zich sinds enige tijd verdiept in het werk en leven van Bomans, ontdekte echter dat Yates in 1831 werd geboren. In 1858 was hij 27 jaar oud.