Nicolaas Beets

Edward Krabbendam

Als jongen schreef Nicolaas Beets (1814-1903) al zijn eerste gedicht. In 1833 ging deze Haarlemmer in Leiden theologie studeren en schreef ondertussen verder, waaronder twee stukken die later werden opgenomen in de ‘Camera Obscura’, onder de schuilnaam Hildebrand.

In 1839 promoveerde Beets tot doctor in de theologie waarna hij in 1840 predikant werd te Heemstede. In de periode 1874-1884 was hij hoogleraar theologie in Utrecht.

In 1863 stierf zijn vrouw – freule Aleida van Foreest – in het kraambed van haar negende kind. Beets trouwde daarna de jongere zus van zijn vrouw bij wie hij nog 6 kinderen verwekte.

Beets heeft veel geschreven. Zijn beroemdste boek werd de ‘Camera Obscura’ dat in 1839 in een oplage van 1150 stuks verscheen. Aan herdrukken werden verhalen toegevoegd zoals ‘De familie Stastok’ en ‘De familie Kegge’. De vierde druk van 1854 kreeg het predicaat ‘Volledige uitgave’ hoewel de zevende druk nog iets vollediger was. Het boek bleek een bestseller. De twintigste druk is van 1900, de 54ste van 1961.

Bovenstaande gegevens ontleen ik aan de ‘Grote Winkler Prins’ encyclopedie, zevende druk. Over de ‘Camera Obscura’ staat nog vermeld:
“De Camera is Haarlems, Hollands en studentikoos. Ondanks aanwijsbare Engelse invloed is de Camera typisch Hollands, vooral in de nauwkeurige beschrijving van de alledaagse werkelijkheid (..). De schrijver beziet het gebeuren op een afstand, als het ware in een ‘camera obscura’ (een voorloper van de toverlantaarn). Het boek is levendig, concreet en vaak geestig, hoewel de zelfingenomenheid van de schrijver niet zelden irriterend werkt.”

Godfried Bomans vond de ‘Camera Obscura’ – in zijn optiek geen toverlantaarn maar een donkere kamer – een meesterwerk. Daarmee deelde hij de mening van velen. Bij een onderzoek van De Spectator in 1892 onder 5000 ‘beschaafde lezers’ wees 70% de ‘Camera’ als lievelingsboek aan (Werken V, p. 432). En het boek bleef populair. In 1952 kwam de 51ste druk uit met een inleiding van Bomans op het omslag, die hier vrijwel volledig is weergegeven:

“De Camera Obscura van Nicolaas Beets is wel het enige boek in onze literatuur, dat tot op vandaag voor ons gehele volk een vertrouwd bezit gebleven is. Het dankt dit aan die kwaliteiten, die ook de kenmerken van het Nederlands volkskarakter zijn: nauwkeurige waarneming en een humor, te mild om sarcasme te heten, te scherp om geheel schuldeloos te zijn. Ziedaar de gaven, welke de jonge Beets ten dienste stonden, toen hij dit boek schreef: precieze observatie en het vermogen tot ironie.

Met een zelfkennis, verwonderlijk voor zijn jaren, beperkte hij zich tot de tafereeltjes, welke juist binnen het bereik van die talenten lagen: het kleine leven der Hollandse bourgeoisie. Met de verstolen glimlach van een geamuseerd toeschouwer kijkt hij de vaderlandse huiskamers binnen. Feilloos doorziet hij de zelfgenoegzaamheid der Stastoks, het snobisme der Kegges en de benauwdheid der familie Witse. Maar hij doet dit, en dàt is het superieure van de Camera, zonder bitterheid. Hij hield van deze mensen. Hij was een van hen. Hij wilde niet anders zijn en hij is ook niet anders geworden. Spoedig immers heeft Beets, dominee geworden en zelfs tot professor gestegen, zich met het leven vereenzelvigd en moest dit doen. Rebellie tegen de maatschappelijke orde lag niet in zijn wezen besloten. Maar in de jaren dat hij student mocht zijn en nog een korte tijd daarna stond hij, evenals zijn academie-vrienden Kneppelhout, Hasebroek en Bernard Gewin, terzijde van het Nederlandse leven en was hem gedurende zeven jaren de distantie beschoren, die hij voor het scheppen van dit boek nodig had. Door de ironie, waarmee hij toen het Hollandse leven bekijken kon, bewaart hij tot zijn figuren precies die afstand, welke hen als het ware vrij in de ruimte doet staan. Men kan er omheen lopen en hen ook in de rug bekijken. Ze zijn rond. Het is deze ‘derde dimensie’, die hij met Dickens gemeen heeft en waardoor zijn boek verrassend uitspringt boven het tweedimensionale vlak onzer letterkunde. Zijn figuren hebben gestalte, het zijn ‘typen’. Sommigen hunner, zoals Nurks en Pieter Stastok, zijn zelfs het Nederlands spraakgebruik binnengegaan. In haar zelfgekozen beperktheid is de wereld der Camera, juist doordat de maker er buiten bleef en zich met geen harer bewoners encanailleerde, een kleine kosmos geworden, een volstrekt uniek gesternte aan het uitspansel van het Nederlandse geestesleven” (Werken VII, p. 163-164).

Bomans zette dit toen nog springlevende boek in het zonnetje. Elders treft men nuanceringen aan.

*

Bomans stelde in 1961 dat de literatuur zich voornamelijk bezighoudt met veranderingen. Zelden richt een schrijver zijn aandacht op momenten van stilstand. Alleen de zeer grote schrijver kan dat: “Hij moet immers de afwezigheid van spanning vergoeden door intensiteit van observatie. Marcel Proust en Jane Austen hadden zo’n microscopisch oog. En in ons land Nicolaas Beets. Bomans schreef over hem:

“Hij leefde rond 1835 in een bevolkingslaag, die toevallig juist stagneerde: de gegoede Haarlemse middenstand. Er gebeurde daar vrijwel niets, het water stond bijna stil. Maar in plaats van, zoals zijn tijdgenoten Van Lennep, Oltmans, Hofdijk en Truitje Toussaint in de illusie van de middeleeuwen te vluchten of, zoals Potgieter, het in de Gouden Eeuw te zoeken, boog hij zich over de sloot van Haarlem en begon te kijken, wat daar leefde. Veel zag hij niet. Maar het weinige, wat hij zag, zag hij scherp. En dan: Beets had de gave der ironie. Door een fijne humor wist hij de totale onbeduidendheid van wat hij in Haarlem vond toch nog vorm te geven.

Want wat deed Beets? Hij behandelde zijn sujetten met een ernst, alsof ze van het grootste gewicht waren. De volstrekte leegheid van hun gedachten kon hij niet verzwijgen. Maar Hildebrand vond er dit op: hij noteerde die gedachten zo zorgvuldig en in zulk feilloos en bijna statig Nederlands, dat hij het vacuüm van zijn tijd onsterfelijk heeft gemaakt. Een man als Stastok is natuurlijk niets. Zijn vrouw is zo mogelijk nog minder. Maar Beets heeft juist van dit niets iets gemaakt. Hij laat dit echtpaar praten en zie, de optelsom van die twee nullen is het saldo van een prachtig stuk proza” (Werken IV, p. 455).

Een van de charmes van Beets was dat hij van dat soort mensen hield. Hij zag ze als onontwikkeld maar sloot groei niet uit. “De kamer is donker. Maar zij had licht kunnen zijn.”

De schrijver Multatuli was geestelijk groter van omvang maar hij miste die charme. De ‘Camera’ van Beets “is overal onthullend, nergens onbarmhartig. Een stille deernis om zoveel gemiste bloei houdt hem telkens op de rand van sarcasme tegen” (Idem, p. 456).

*

Beets was in zoverre een buitenbeentje, dat hij zich als schrijver boog over een stilstaande sloot. Ook zijn werkwijze verschilde van vrijwel alle andere schrijvers, zo blijkt uit ‘De atmosfeer der Camera Obscura’ uit 1948. Gewoonlijk kruipen schrijvers in de huid van hun personen en verplaatsen ze zich in hun bewustzijn. Bomans schreef:

“Beets echter laat, onder invloed van Dickens vooral, het karakter en gedachtenleven zijner figuren raden, via den omweg van haar uiterlijke verschijningsvorm en gedragingen. Beets observeerde van buitenaf. Uit het aldus waargenomene deelde hij – en hierin toont zich zijn meesterschap – precies datgene mee, wat typeerend was voor haar innerlijke structuur. Het is dezelfde methode, die een goed acteur aanwendt en de tooneeltjes in de Camera hebben dan ook iets van een marionettentheater.

(..)

Onafgebroken bewaart hij in zijn boek de distantie tot zijn figuren en zoodra hij, af en toe, een flauwe poging doet zich met één harer te vereenzelvigen, wordt hij onherroepelijk sentimenteel” (Werken VII, p. 113.)

De observaties van Beets zijn volgens Bomans hooghartig maar met deernis, de deernis van een goed gesitueerde student, met een onbekommerde toekomst voor zich, die bij wijze van tijdpassering het kleine gewriemel van Haarlemse burgers onder het vergrootglas legt. Voortdurend blijft het gevoel aanwezig dat Beets zelf in een veel grotere, ruimere wereld verblijft.

*

De eerder aangehaalde encyclopedie sprak van “aanwijsbare Engelse invloed.” Bomans heeft dat expliciet gemaakt: Beets is door Charles Dickens beïnvloed, zowel in zijn afstandelijke houding ten opzichte van zijn hoofdfiguren, als in diens ironie. Bomans schreef:

“Hoe komt het dat wij den schrijver, die toch nergens zègt dat hij iets belachelijk vindt, niettemin voortdurend achter zijn holle hand zien lachen? Beets heeft, om dit effect te bereiken, bewust een incongruentie toegepast. Hij gebruikte een stijl, die bedoeld was ter uitbeelding van een academisch betoog en hanteerde hem ter mededeeling van het volstrekt onbenullige. Wij doen dit nòg, als wij iets ironiseeren willen, maar bij mijn weten is Beets de man, die den truc het eerst in onze literatuur heeft toegepast. De kunstgreep was overigens niet van hem. Hij heeft hem afgekeken van Dickens’ Pickwick Papers en Dickens borgt de vondst weer van zijn voorgangers Richardson, Smollett en Fielding. De gedachte, om het belachelijke eerst recht ridicuul te maken, door het als niet belachelijk, ja, als een hoogst ernstige zaak voor te stellen, is een typisch Engelsche trouvaille.

(..)

Men moet over het meesterschap, dat daartoe noodig is, niet gering denken! Want òf men is, deze methode volgend, absoluut superieur, of men wordt volstrekt onuitstaanbaar. Het is een voortdurend koorddansen. Even te veel naar links of naar rechts, en de zaak is bedorven. De smakken, die Beets in dit boek maakt, zijn dan ook niet mis. Zoodra hij vergeet dat hij een Leidsch student is, die voor zijn genoegen de Haarlemse ruitjes inkijkt, zoodra hij wèrkelijk medelijden krijgt (Suzette Noiret), zoodra hij zijn rol van observator prijsgeeft en bewogen wordt (het diakenhuismannetje) of reddend ingrijpt (de affaire-Van der Hoogen), dondert hij op een verschrikkelijke manier naar beneden. Ook dit labiele evenwicht heeft hij met Dickens gemeen.

(..)

Het beschrijven van deze Camera-figuurtjes moet een uiterst precaire aangelegenheid zijn geweest. (..) In hun uiterlijke contouren, hun stand en beweging moesten zij hun geest kunnen openbaren. Zij behoorden zichzelf genoeg te zijn. Beets heeft dan ook eindeloos aan dit boek gevijld. Twintig jaren gingen voorbij, eer het definitief voltooid was” (Idem, p. 115-117).

*

Bomans bezocht in 1952 de Haarlemse uitgeverij F. Bohn die de ‘Camera Obscura’ van meet af aan had uitgegeven. Het verscheen in 1839 in een oplage van 1150 stuks. Het jaar daarop volgde de herdruk in dezelfde oplage. Het duurde 11 jaar eer deze was uitverkocht. De derde druk uit 1851 telde 2150 exemplaren, de vierde uit 1854 2400 stuks. Toen begon de zegetocht. Een van de redenen was dat de ‘Camera’ in 1854 eindelijk volledig was en wel vier keer zo dik als de eerste editie uit 1839. Daarnaast las men in die tijd minder en kocht men ook minder vaak boeken. Beets heeft zelf 21 drukken meegemaakt. De drukproeven die Bomans bij de uitgeverij te zien kreeg toonden nog kleine verbeteringen van de toen 88 jarige schrijver. Hij loofde een dubbeltje uit aan ieder van zijn 15 kinderen die een fout vond. Bomans schreef:

“Geen der kinderen heeft ooit dat dubbeltje gewonnen… Het resultaat van die 64 jaren schaaf-arbeid is een waarlijk onberispelijk Nederlands. Want hoe men over de Camera verder ook denken moge, het is een staaltje van voltrekt feilloos taalgebruik, zodat vele buitenlanders, waaronder de koningin-regentes Emma, van dit boek hun Nederlands geleerd hebben” (Werken V, p. 433).

In ‘Werken IV’, pagina 81, blijkt het ‘Meest gelezen kleinood der Hollandse literatuur’ in 1839 f. 2.80 (ruim een euro) gekost te hebben. Dat was in die tijd nogal veel. Tevens had Beets de concurrentie van Dickens te duchten. Tijdens een bijeenkomst van The Dickens Fellowship in Nottingham in 1958 liet Bomans zijn gehoor weten dat er in de periode 1839-1850 4000 exemplaren van de ‘Camera’ waren verkocht en 27.000 van de vertaling van ‘Oliver Twist’. Van Dickens kwamen ook vertalingen van andere boeken op de markt. Dickens was in die tijd veel populairder dan onze populairste vaderlandse schrijver. (Bron: Werken VII, p. 265)

*

In 1946 las Bomans in het ‘Haarlemsch Dagblad’ dat de jongste dochter van de in 1814 geboren Beets nog in leven was. De volgende avond zat Bomans bij de weduwe Ada Went-Beets die aan de Heerengracht woonde. Bomans stelde vragen, waaronder zeer directe, zoals hier mag blijken:

‘Uw vader was stellig reeds bejaard toen u geboren werd?’
‘Vader was toen 57 jaar. Ik zelf ben vijf en zeventig’ (Werken V, p. 69).

Bomans wilde ook weten hoe het met dat dubbeltje zat. Dat bleek te kloppen. Van het ontdekken van fouten in het manuscript van hun vader waren de kinderen inderdaad niet rijk geworden. Vader Beets was ook niet rijk geworden van zijn bestseller. De 21 drukken die tijdens zijn leven waren verschenen, zouden hem 5.000 gulden (€2300) hebben opgeleverd. Was dit juist?

“‘Dit is zeker juist’, zei mevrouw Went-Beets. ‘Maar het was hem vrij onverschillig. Dikwijls hoorden wij hem zeggen: “Ik heb mijn gaven niet gekregen om er geld uit te slaan.” (..) Het kon vader niet veel schelen. Maar het verdroot hem wel eens, dat de menschen altijd over zijn Camera spraken, alsof hij na zijn 25ste jaar niets anders zou hebben geschreven. Men kent zijn preeken, zijn wetenschappelijke verhandelingen op het gebied van taal en letteren en vooral zijn verzen niet. Daarmee doet men hem nochtans onrecht’” (Idem, p. 70).

***

Beets heeft inderdaad veel meer geschreven dan alleen zijn ‘Camera’, in zijn jonge en in zijn oude jaren, die direct na zijn studententijd aanbraken. Hij werd dominee en later hoogleraar Kerkelijke Geschiedenis en Christelijke Ethiek. Bomans schreef dienaangaande ‘Het mysterie Beets’ dat in 1948 in ‘Elseviers Weekblad’ werd afgedrukt.

Bomans was naar het Stedelijk Museum te Amsterdam gegaan om daar het Hildebrand-monument te bezichtigen dat daar tijdelijk was opgesteld. Beroemde personen uit de Camera Obscura stonden bijeen, zoals oom Stastok, Nurks, Suzette Noiret en Teun de Jager. Bomans schreef verder:

“Hoog boven hen allen uit rees de beeltenis van Nicolaas Beets zelf, recht voor zich uitziende met die godzalige, wat gladde gelaatsuitdrukking, die de gelijkmatige, doch onbewogen vroomheid weerspiegelde van de officiële Godsdienaar uit die dagen. Het gezicht is jong en tegelijkertijd door en door hypocriet. Men zou de man door elkaar willen schudden en hem vragen: waarom heb je, met jouw talent, maar één Camera Obscura geschreven? Wat heeft je bezield om toen, nog geen 25 jaar oud, de tabbaard des Heren om te hangen en voor de rest van je leven onberispelijk, stichtend, voorbeeldig en onuitstaanbaar vervelend te zijn?

Want het is toch eigenlijk, als men het goed nagaat, een allergekste historie met Nicolaas Beets. Stel u voor: een jongeman van even in de twintig, student te Leiden, schrijft daar op zijn ‘kast’ in de Breestraat het ene meesterwerk na het andere. Meesterwerken voor die tijd althans. Doch ook nú nog leesbare poëzie: José, Kuser, Gwy, de Vlaming en Ada van Holland, alle verbluffend van versificatie en beeldend vermogen, vol oorspronkelijke vondsten, en, als men ze vergelijkt met de poëtische productie van die tijd, barstend van leven. Dan, als klap op de vuurpijl, verschijnt in zijn laatste studiejaar de Camera Obscura met dat fragment ‘De Familie Stastok’, onbarmhartig van observatie en tegelijk overstraald van een milde, verrukkelijke humor. Als een steen viel dit boek in de stille vijver onzer ingeslapen letterkunde. Dit kon er dus met Nederlandse woorden tot stand worden gebracht, dit was derhalve in onze taal mogelijk!

En zie, daar wordt Beets dominee, volledig en met een onwrikbare ernst. Op het naambordje van zijn pastorie te Heemstede, waarheen hij in 1839 beroepen werd, laat hij schilderen: ‘Nicolaas Beets, herder’. Tot aan het eind van zijn 89 jarig leven is Beets ‘herder’ gebleven. Alleen reeds zijn Stichtelijke Uren omvatten niet minder dan tien boekdelen, terwijl de lijst zijner overige opbouwende en vertroostende geschriften schier onoverzienbaar is” (Werken V, p. 173-174).

*

In 1953 schreef Bomans ‘Het geheim van Nicolaas Beets’ waarin hij de boel verder aanscherpte. Beets had, zoals men dat noemt, een geslaagd leven achter de rug. Naast dominee en hoogleraar, correspondeerde hij met geleerde genootschappen, werd (ere-) lid of beschermheer van 25 wetenschappelijke en kunstzinnige verenigingen, terwijl zeven ridderorden zijn borst sierden. Daarnaast was hij schrijver waarover Bomans opmerkte:

Beets was de “schrijver van het meest gelezen boek in de Nederlandse literatuur en bovendien van nog 84 der minst geraadpleegde werken” (Werken VII, p. 179-180). Daar zat volgens Bomans het probleem dat hij als volgt formuleerde:

“Hoe kan iemand, als jongeman van vóór in de twintig, een staaltje ironie gelijk de Camera Obscura maken, en dan voor vijf en zestig overige jaren van zijn leven volkomen ernstig van de ene onbeduidendheid in de andere vallen? Want onbeduidend is het oeuvre van Beets ná de Camera en zelfs de meest welwillende lezer kan tot geen andere conclusie komen. Alleen reeds de titels van zijn ontelbare preken, gedichten en lyrische bundels vullen in de bibliografie, door twee van zijn kinderen samengesteld, niet minder dan… veertig compact gedrukte bladzijden. Zij spreken een duidelijke taal. Ziehier een (enigszins bekorte, e.k.) greep: ‘Het Tranenkruikje’, ‘Troost der Armen’, ‘Christelijke Lesjes voor Jonge Kinderen’, ‘Stichtelijke Uren’, ‘Nieuwe Stichtelijke Uren’, ‘Korenbloemen’, ‘Nieuwe Korenbloemen’, ‘Madelieven’, ‘Najaarsbladen’, ‘Nog eens Najaarsbladen’, ‘Winterloof’, ‘Nog eens Winterloof’, ‘Dennenaalden’, ‘Nieuwe Dennenaalden’, ‘Afval’.

Van ‘Nieuw Afval’ is het niet meer gekomen. Maar er was genoeg. Hoe vonden de tijdgenoten dit werk? Weer een raadsel: ze vonden het prachtig! Beets wentelde zich eenvoudig in roem en eerbewijzen, die hem van alle kanten ten deel vielen. Het vorstenhuis ging daarbij voorop: negen en twintig jaar oud was hij reeds drager van de Nederlandse Leeuw, die later – uniek feit voor een letterkundige – in het Commandeurschap veranderd werd!” (Idem, p. 180)

In ‘Het Mysterie Beets’ schreef Bomans dat Beets tijdens zijn leven vast veel goeds had gedaan maar hij kon niet begrijpen dat iemand een dergelijke cesuur – van Hildebrand naar Beets – in zijn leven had kunnen aanbrengen. Het was dezelfde man die zich als student superieur wist te distantiëren van zijn burgerlijke omgeving en zich plotseling vereenzelvigde met diezelfde samenleving. Letterkundige Anton van Duinkerken zocht het in de innerlijke gespletenheid van de schrijver, Bomans benaderde deze kwestie niet van de psychologische kant maar zocht het antwoord in maatschappelijke factoren. Hij schreef in ‘Het geheim van Nicolaas Beets’:

“Terstond na zijn afstuderen vestigde hij zich te Heemstede. Een naambordje op de deur van de pastorie met het tekenend opschrift: ‘N. Beets. Herder’. Het was uit. En het bleef uit. Hildebrand was begraven, Beets, de herder, opgestaan. Het is een Jekyll en Hyde geval, zó volmaakt, dat het aan tovenarij doet denken. Maar het was geen tovenarij. Het was noodzaak, geboren uit het geestelijk klimaat dier dagen, een dwangpositie, die hij deelde met Kneppelhout, Gewin, Hasebroek. Molewater, Van de Linde, Riehm, De Clercq, Van der Meer en Kuffeler, Snellen van Vollenhoven, De Blaauw, allen van dezelfde lichting, allen student-literator, allen ook schrijver van één boek en daarna zwijgend voor immer. Het enige verschil is, dat Hildebrand begaafder was dan één van hen. Daardoor springt Beets’ staaltje van schizofrenie meer in het oog en is als het ‘geval Beets’ de literatuur-geschiedenis ingegaan. Doch in wezen is zijn lot een tijdsbeeld en daarom interessant” (Idem, p. 182).

Beets (1814) werd geboren in een Haarlems apothekersgezin. Zijn vader was braaf, verstandig, bedaard, evenwichtig en godsdienstig, doch met mate.

De jonge Beets kreeg vier jaar lang les van Nicolaas Anslijn (1777-1838), schrijver van ‘De Brave Hendrik’, een schoolboekje dat door 58 drukken een hele jeugdgeneratie heeft beheerst. Brave Hendrik deed nooit iemand kwaad en alle brave kinderen gingen graag met hem om, om nog braver te worden. Alleen ondeugende kinderen hielden niet van hem. Tientallen jaren later schreef Beets nog dat dit schoolboekje hem goed had gedaan.

In 1833 laat hij zich inschrijven aan de Leidse universiteit. Wonend op kamers, komt hij langzaam los van zijn vader en van de Haarlemse conventies. Bomans schreef verder:

“In aanraking komend met de edelste geesten van zijn tijd (het dispuut van Beets werd het ‘genieënclubje’ genoemd), ontwaakt de ziel van de apothekerszoon en wordt zich zijn kracht bewust. Hoe voelde zich een Leids student in die dagen? Hoe beschouwde hij al degenen, die niet in Leiden studeerden? Dit waren ‘ploerten’. De situatie was aldus: Nederland bestond uit, ruw geschat, ruim twee millioen ploerten en een kleine driehonderd niet-ploerten” (Idem, p. 184).

Mede door het lezen van werken van wereldverachter lord Byron, kon Beets op Haarlem neer gaan zien “met de geamuseerde glimlach van een buitenstaander.” Lang duurde dat niet. Na zijn afstuderen was het uit met de pret. Er moest gewerkt worden. Hij had geen keus. Ook niet de negen vrolijke jongen die onder de schuilnaam Klikspaan Studententypen hadden geschreven, Haverschmidt met zijn Snikken en grimlachjes en enkele anderen. Zij allen schreven één boek. Zij konden niet anders “omdat de samenleving, die zij na hun afstuderen vonden, hen voor het alternatief stelden: capitulatie òf ondergang. Wij hebben makkelijk praten, omdat wij de outsider als zodanig accepteren. Wij kennen de figuur van de ‘rare’ jongen en er bestaan artiesten, die uitsluitend op die titel een bescheiden inkomen trekken. Tóen echter was de figuur van de bohème, althans in Nederland, onaanvaardbaar en kwam ook niet voor: zij werden als kolonialen afgevoerd naar de wingewesten. Nog moeilijker werd het als men, gelijk de meeste student-auteurs, de theologie gekozen hadden. De praktijk der zielzorg eist volstrektheid. En wat te denken van een herder, die een tweede Camera zou schrijven en aldus zijn kudde in de wind zette? Beets ondervond al last genoeg van zijn eerste, om een reprise te vermijden.(..)

Beets werd bovendien in zijn burgerlijke koers geholpen door een lichtend baken: Prof. Johannes Henricus van der Palm, de grootvader van zijn vrouw. Onafgebroken heeft hij op dit kompas gevaren, tot zijn bootje veilig was.” (Idem, p. 185-186).

Hierna gaf Bomans treffende gelijkenissen tussen Beets en de opa van zijn vrouw. En, tijdens een redevoering, vertelde de zestigjarige Beets zelf dat hij in Leiden tegenover een beroemde hoogleraar had gewoond en “gemeend had het best in het leven te zullen slagen, door dien hoogleraar strikt in alles na te volgen.”

Beets “observeerde hem nauwlettend vanuit zijn kamer, zag wanneer hij op zijn stoel voor zijn lessenaar werkte, wanneer hij schreef, wanneer hij opstond, wanneer hij een bittertje nam, wanneer hij ging eten, wanneer hij ging slapen. Hij poogde dien wijzen man vanuit de verte na te doen. Dan zou ook hij, Beets, wijs worden” (Idem, p. 188).

Beets werd een in maatschappelijk opzicht geslaagd man. Zijn ‘Camera’ staat evenwel als een vreemd ding in zijn leven. Dat kwam volgens Bomans hierdoor:

“Beets wilde geen kunstenaar zijn. Schoonheid beschouwde hij als een toegift, een versiering van het leven, die niet om haarzelfs wille mocht nagejaagd worden, de overschatting van het ‘l’art pour l’art, waarin wij nog immer leven, kende hij niet. De moderne conceptie van de kunstenaar, in de vlam van wiens scheppingsdrift al het overige verteert, was hem vreemd. Hoofdzaak was: God te dienen, de mensen lief te hebben en daardoor in de hemel te komen. Of hij in dit laatste geslaagd is, onttrekt zich aan onze waarneming” (Idem, p. 189).

Het Hildebrandmonument

Beeldhouwer Jan Bronner (1881-1972) maakte een ontwerp voor het Hildebrandmonument dat in 1914 werd bekroond. Er werd een Hildebrandcomité opgericht om de beeldengroep in het groot tot stand te laten komen. Twee wereldoorlogen gingen voorbij en Bronner werd professor aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten. Het Hildebrandmonument werd een legende. En toch, in 1948, stond de beeldengroep in het Stedelijk Museum te Amsterdam opgesteld. Haarlemmers hadden hier 34 jaar op gewacht. Bomans die van ongeveer 1950 tot in 1962 lid was van het Hildebrandcomité, nam er een kijkje.

In de loop der tijd was prof. Bronner onder druk en onder spot komen te staan van de comitéleden, het ‘Haarlems Dagblad’ en grappenmakers. Bronner gaf geen krimp. Bomans schreef in 1948:

“Onafgebroken arbeidde hij voort, telkens weer afbrekend, telkens weer opbouwend, taai, koppig en vasthoudend, met slechts één voldoening voor ogen: zó moet het zijn, zó vind ik het goed” (Werken IV, p. 156).

De kunstenaar deed aan niemand concessies. Die houding komt weinig voor maar is juist. Tevens was Bronner, die een hele generatie beeldhouwers heeft gevormd, een voorbeeld voor zijn leerlingen, onder wie Mari Andriessen, die het volgende opmerkte: “Wellicht méér dan door woorden is Bronner leraar geweest door zijn eigen voorbeeld.”

Het monument bestaat uit 9 beelden uit kalkzandsteen gehakt. Hildebrand (Nicolaas Beets) is 2 meter hoog en ziet op enige afstand neer op 8 figuren uit de Camera Obscura die 1 meter 30 meten.

Eerder is al vermeld dat het beeld van Beets een “godzalige, wat gladde gelaatsuitdrukking (heeft), die de gelijkmatige, doch onbewogen vroomheid weerspiegelde van de officiële Godsdienaar uit die dagen. Het gezicht is jong en tegelijkertijd door en door hypocriet.”

De figuren uit de ‘Camera’ staan op een hoek van een achtkantige fonteinbak. Het zijn “oom Stastok, Keesje – het ‘diakenhuis-mannetje’ – Suzette Noiret, Teun de Jager, de ‘charmante’ Van der Hoogen, Nurks – het onaangename mens in de Haarlemmerhout – , grootmoeder Kegge en tenslotte ‘Buikje’- de rampzalige heer Bruins” (Idem, p. 157).

In het Museum stonden ook zeven eerdere ontwerpen opgesteld waardoor men de ontwikkeling kon zien. In het eerste ontwerp waren de figuren realistisch uitgebeeld. Voor de toeschouwer was dit in 1914 bekroonde ontwerp zeer herkenbaar. Bomans vond in 1948 dat dit ontwerp het meeste succes zou hebben geoogst. Maar Bronner was niet tevreden. Een proces van versobering trad in, de beelden werden abstracter, door strakke lijnen en gladde vlakken, waardoor de herkenbaarheid afnam.

*

In de zomer van 1952 schreef Bomans ‘Het Hildebrand-monument’. De beeldengroep, waarmee de schrijver van “het meest Hollandse boek” werd geëerd, stond nog steeds in de kelder van de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam terwijl die in de Haarlemmerhout moest staan. En liefst vlug, want op 13 maart 1953 was het de vijftigste sterfdag van Beets. Wat was er aan de hand? Het geld ontbrak voor een voetstuk waarop het beeld van Beets moest komen te staan en voor de grote fonteinbak voor 8 personen uit de ‘Camera’. Bomans was van mening dat dit geen Haarlemse zaak was doch een nationale, omdat talloze Nederlanders hun taal via Hildebrand hadden opgedaan. Bovendien waren Nederlanders in de ‘Camera’ verenigd geworden. Bomans schreef:

“Gelukkig het land, dat zulk een boek in zijn taalgebied kan aanwijzen. Een volksboek immers, in de zin waarin de Camera Obscura dit is, sluit de essentie van dat volk in zich, zijn innigste wezen, waaraan elkeen niet alleen zijn eigen aard weerspiegeld ziet, maar zich ook deelgenoot weet ener grote familie. De Camera houdt ons een spiegel voor, waarin wij, niet zelden met schrik, onszelf herkennen” (Werken V, p. 440).

Bomans besloot dit artikel in ‘Elseviers Weekblad’ met een oproep geld over te maken naar een rekeningnummer van de penningmeester van het werkcomité, meester A. Beets.

Ondanks de inzet van Bomans, duurde het nog 10 jaar eer de beeldengroep werd geplaatst. In ‘de Volkskrant’ van 26 mei 1962 schreef hij dat het Hildebrandmonument op 1 juni aanstaande zou worden onthuld door mejuffrouw Beets.

Slotopmerkingen

Bomans heeft tijdens zijn leven zeer veel gelezen, met name boeken buiten ons taalgebied. Voor zijn schrijverschap heeft hij dus uit vele bronnen geput. Dat blijkt onder meer uit de inleiding van ‘Godfried Bomans groot verhalenboek’ uit 1979. Harry Prenen – de levenslange vriend van Bomans en ter zake kundig – schreef daarin, dat in het vroege werk van Bomans sporen van zijn inspiratiebronnen te vinden waren. Vanaf 1933 publiceerde Bomans al verhalen in het Katholieke Studentenmaandblad ‘De Dijk’, waarin hij zijn eigen draai nog niet gevonden had en in de voetsporen van anderen liep. ‘Het carillon van Boroewin’ en ‘Het duel’ zijn beïnvloed door de Russische literatuur met name door Poesjkin. Met ‘Een bekentenis’ raakte Bomans heel ergens anders in verzeild: het Angelsaksisch-Amerikaans milieu. Prenen schreef: “Edgar Allan Poe en Robert Louis Stevenson (staan) toe te kijken hoe hij het eraf brengt.” In ‘Het doosje’ uit 1940, vooral spelend in een achtertuintje in Nederhorst, is Bomans echter al geheel zichzelf.

In de jaren dertig schreef Bomans ook al sprookjes. Prenen is van mening dat Bomans veel aan Andersen te danken heeft gehad. De grote Deens sprookjesschrijver bracht hem de liefde voor het sprookje bij en inspireerde hem, “meer in de motieven dan in stijl en schrijftrant.” Het eerste stukje dat Bomans op zeventienjarige leeftijd schreef – ‘Zuurkraampjes’ – is puur Andersen. Later ging Bomans een geheel eigen toon aanslaan.

In de jaren dertig las Bomans nog geen Goethe en Eckermann maar wel Dickens, voornamelijk ‘Pickwick’ en ‘Copperfield’. Prenen schreef hierover:

“Iedere Bomans-lezer kent zijn affiniteit tot Dickens, dat heeft hij niet onder stoelen of banken gestoken. Zijn waardering voor Hildebrands Camera ging daarmee hand in hand. De sporen daarvan zijn in Pieter Bas gemakkelijk terug te vinden, vooral in de Leidse Studentenhoofdstukken. (..) Toch is alles al onmiskenbaar Bomans; die invloeden zijn door hem heengegaan, maar niet in hem blijven steken.”

Deze opmerkingen voeren me naar literatuurcriticus Fens. In het 1000-pootje ‘Bomans en Kees Fens’ liet hij het grote, rijke en diverse oeuvre van Bomans vrijwel geheel verdwijnen in een fractie van het geheel: ‘Pieter Bas’, ‘Erik’, ‘Sprookjes’ en ‘Kopstukken’. En die verdwenen weer in de ‘Camera Obscura’. Fens reduceerde vrijwel het hele schrijverschap van Bomans tot Beets, van wie hij de vormen en het materiaal geleend had en verder had uitgewerkt. Hierbij verloor Bomans zichzelf ook nog eens in zijn eigen typetjes. Van dat laatste klopt in zijn algemeenheid niets maar er zal invloed zijn uitgegaan van de ’Camera’ op de vier hier genoemde werken van Bomans. Maar hoe groot is die invloed geweest? Bomans vond dat Beets onberispelijk Nederlands schreef en had verder de grootste bezwaren tegen diens oeuvre – onuitstaanbaar vervelend, onbeduidend, afval – hoewel hij de ‘Camera’ een meesterwerk vond, net als velen. Toch had hij bedenkingen aangaande dat boek dat bij tijd en wijle sentimenteel was. Beets komt dan ook niet voor in de lijst van de 9 boeiendste schrijvers die Bomans in de eerste helft van de jaren ’40 van de vorige eeuw opstelde. Beets valt derhalve moeilijk tot Bomans’ leermeesters te rekenen. Charles Dickens voerde die favorietenlijst aan. Nu is dat net de man die in belangrijke mate achter de ‘Camera’ van Beets zat, gelet op het schrijven vanaf een afstand en zijn ironie. Niet Beets maar Dickens moet de grote man achter de humoristisch/ironische werken van Bomans geacht worden. En, schrijver Jeroen Brouwers heeft de stilist Bomans in historisch opzicht niet achter Beets geplaatst maar achter de stilist Lodewijk van Deyssel, met wie Bomans nog bevriend is geweest. Dat zal juist zijn, want naast Beets- en Dickenskenner, was Bomans ook kenner van Van Deyssel.

Volgens Fens had Bomans slechts een leermeester: Beets. Hij zag daarbij Lodewijk van Deyssel, pseudoniem van de destijds belangrijke letterkundige Alberdingk Thijm (1864-1952), over het hoofd. En het lijkt erop dat zijn blik als neerlandicus niet verder reikte dan de taalgrens waardoor geen buitenlandse leermeesters voorkomen in zijn verhandeling ter nagedachtenis aan Bomans. Andersen, Goethe, Eckermann en anderen ontbreken in het geheel. Dickens wordt wel het hardst gemist. De bijdrage van Fens aan ‘Herinneringen aan Godfried Bomans’ droeg als titel: Verdwijnen en laten verdwijnen.

Alle citaten zijn in de oorspronkelijke spelling overgenomen.

Gerelateerde aan te klikken artikelen:

  • Bomans en Kees Fens
  • Bomans en Charles Dickens
  • Bomans en (Jeroen) Brouwers

Verantwoording illustraties:

  1. Scan van foto van schilderij van Lily van Cleeff uit vermoedelijk 1957, detail. Bron: ‘Zijn getijdenboek’ van Onno Blom over het leven van Harry Mulisch
  2. Google afbeeldingen. Houtgravure uit 1896
  3. Voorkant van Camera Obscura uit 1923, druk 34
  4. Foto van de bejaarde geridderde Beets
  5. Postkaart van de beeldengroep die het Hildebrandmonument vormen. Op de achtergrond de beeltenis van Beets.
  6. Bomans drinkt een glaasje bij het beeld van Beets dat denkelijk voor de gelegenheid van zijn sokkel is gehaald en verplaatst. Op het bordje tussen Bomans en Beets staat: Verboden zich op het gras te bevinden.

Bijlage I: Nieuwsbericht op deze site van (ongeveer) bovenstaande dagtekening.

Godfried Bomans was kenner van Charles Dickens, Lodewijk van Deyssel, Hans Christian Andersen, Goethe en Eckermann. Schrijver Jeroen Brouwers noemde Bomans tevens een Beets-kenner en literatuurcriticus Kees Fens bracht vrijwel het hele schrijverschap van Bomans terug tot die ene figuur, Nicolaas Beets alias Hildebrand, schrijver van de ‘Camera Obscura’, een langdurig populair gebleven boek uit de negentiende eeuw. Het nieuwe 1000-pootje ‘Bomans en Nicolaas Beets’ toont wat Bomans over Beets heeft geschreven en er wordt ingegaan op de vraag of hij de enige leermeester van Bomans is geweest.

Bijlage II: De aftakeling van het Hildebrandmonument

Om Nicolaas Beets (Hildebrand) te eren, werd in 1962 te Haarlem een monument onthuld. Dat bestond uit een beeld van de schrijver en een bassin met op de hoekpunten de hoofdfiguren uit de ‘Camera Obscura’ onder wie Stastok, Kegge en Teun de jager.

Dat monument heeft veel voeten in de aarde gehad. Al in 1913 maakte Jan Bronner het eerste ontwerp in de vorm van een maquette. Daarna gebeurde er niets of vrijwel niets. Wel vond er een langdurig debat plaats over de vormgeving en de juiste locatie. Daar komt bij dat Bronner een perfectionist was die onverdroten doorwerkte totdat het helemaal naar zijn zin was. Bomans schreef daar in 1949 het volgende over:

“Het Rijnland werd ingelijfd, Abessinië veroverd, Polen overweldigd, maar Bronner kapte voort. De Tweede Wereldoorlog barstte los, Duitsland stortte in, Japan capituleerde en Bronner kapte voort.”

Uiteindelijk kwam het monument af en werd in 1962 onthuld. Hoe het sindsdien is gegaan, meldt Sander van Walsum in ‘de Volkskrant’ van 2 juni jl. De beeldengroep was gehouwen uit kalksteen. Dat was niet bestand tegen de elementen en tegen hangjongeren die zich graag ophouden in de Haarlemmerhout. In 1986 kwamen er replica’s van een harder steensoort. Ook die gingen er aan. Daarna kwamen er beelden van kunststof. Die bleken brandbaar te zijn. Zwartgeblakerde resten werden enige jaren terug door de gemeente verwijderd. Alleen het bassin is nog over. In Haarlem vraagt men zich af of de beelden nogmaals geplaatst moeten gaan worden of is het beter zich neer te leggen bij ‘nihilistische beeldenstormers’? De kop boven het artikel geeft aan waar Van Walsum staat: “Geef Haarlem zijn Hildebrand terug.”

Zie ook het hoofdstuk Het Hildebrandmonument hier boven.