Goethe

Edward Krabbendam

I Rome – Italië

Bomans had in zijn bibliotheek drie planken met boeken over de geschiedenis. Zijn aandacht ging niet zozeer uit naar de ‘grande histoire’ maar naar de ‘petite’. Hij had veel boeken over keizer Napoleon maar het liefst las hij de herinneringen van diens kamerdienaar Constant. Met behulp van briefwisselingen, biografieën en dagboeken probeerde Bomans de persoon achter de beroemdheden bloot te leggen. Hij verdiepte zich vooral in de levens van Charles Dickens, Johannes von Goethe en Hans Christiaan Andersen, allen schrijvers van totaal andere genres. De artikelen die daaruit voortvloeiden hadden bij tijd en wijle het karakter van een psychologisch portret. Bomans had in zijn Nijmeegse tijd enige jaren psychologie (en wijsbegeerte) gedaan en dat kwam van pas.

Over von Goethe schrijft de Grote Winkler Prins, zevende druk, in het kort het volgende:

Johann Wolfgang Goethe werd in 1749 in Frankfurt am Main geboren en overleed in 1832 in Weimar. Hij las veel godsdienstige, mystieke en natuurfilosofische geschriften, studeerde rechten, ontmoette Sturm-und-Drang-dichters, verachtte conventie en gezag, werd op 25-jarige leeftijd wereldberoemd met Die Leiden des jungen Werthers, leerde diverse vrouwen kennen, vertrok naar Weimar, hield daar toezicht op de agrarische en industriële sector, ging in 1780 natuurstudies doen, kreeg in 1782 het adellijke von aan zijn naam toegevoegd, vertrok in 1786 naar Italië waar zijn ethisch humanisme tot volle rijpheid kwam, keerde na twee jaar terug in Weimar waar hij ontheven werd van alle regeringsfuncties en kreeg de leiding van alle instellingen van wetenschap en kunst, kreeg in 1789 een zoon (August), trouwde jaren later met de moeder (Christiane Vulpius), kwam in contact met Schiller, schreef ondermeer Faust, werd voor de wereld steeds meer de wijze olympiër (Griekse god, e.k.) die bezoeken van kunstenaars en geleerden ontving, schreef een autobiografie, voerde vele gesprekken onder anderen met zijn biograaf Eckermann, voltooide het tweede deel van Faust, net als het eerste deel een werk waarin de worsteling is uitgebeeld die leidt tot inzicht in de zin van het leven, wat als een hoogtepunt uit de wereldliteratuur wordt beschouwd.

Dat laatste betekent ongeveer dit: het boek wordt niet meer gelezen. Goethe (het voorvoegsel von laat ik verder weg) moet een groot man geweest zijn maar zijn werk is niet bestand geweest tegen de werking van de tijd. Zijn naam is nog over en enige boektitels. Vermoedelijk heeft Bomans een enkel boek van Goethe gelezen. Zo pakte hij, gelet op zijn dagboekaantekening van 26 februari 1957, tijdens een gesprek over stadsarchitectuur Dichtung und Wahrheit uit de kast om zijn gelijk te halen. In de voor dit stuk geraadpleegde artikelen ben ik evenwel geen andere titels tegengekomen behalve Die Leiden des jungen Werthers en Italiënische Reise. Bomans prees laatstgenoemde boek ten overstaan van een gehoor, aan boord van het motorschip ‘Mermoz’, dat in de zomer van 1971 een cruise maakte op de Middellandse Zee, waarbij het schip in diverse landen aanmeerde voor excursies. In een indrukwekkende cultuurhistorische redevoering die later van geluidsband is uitgetikt, sprak Bomans ook over Sicilië, waar 3 plaatsen zouden worden bezocht. Bomans had enkele maanden op dat eiland gewoond en heeft er pagina’s lang over verteld. Een van de te bezoeken plaatsen was Taormina. Die stad had net als Nîmes in Zuid Frankrijk “één van de mooist geconserveerde Griekse Amphitheaters.” Bomans kon dat weten want hij had in Taormina gewoond, Goethe was daar in 1786 geweest. Bomans schreef verder:

“Ik raad u allemaal aan dat prachtige boek van Goethe eens te lezen: Italiënische Reise. Goethe had een enorme heimwee naar het zuiden en op zijn veertigste (37ste, e.k.) jaar heeft hij zich losgebroken en is die tocht gaan ondernemen die twee jaar geduurd heeft. Het was in die tijd een enorm waagstuk. Hij heeft er – om van Frankfurt naar Rome te komen – twee en een halve maand over gedaan. Hij is met een paard over de St.-Gotthard gereden, heel Italië doorgetrokken, de Straat van Messina, van Reggio overgevaren en heeft het zelfs bestaan om de Etna te beklimmen. Goethe was helemaal weg van dit theater. Hij heeft het beschreven in zijn Italiënische Reise (..)” (Werken III, p. 791).

*

Ondanks waardering voor Italiënische Reise had Bomans een bedenking. Dat blijkt uit De ideale toerist dat op 28 november 1953 in Elseviers Weekblad werd afgedrukt en is opgenomen in Wandelingen door Rome (1956) en in de verzamelbundel Werken V, p. 498-503. Volgens Bomans liepen veel toeristen in Rome bevend rond, kijkend of het wel klopte met wat ze eerder geleerd hadden. Genieten was er niet bij. Daartegenover stonden mensen die vrij en blij door Rome huppelden. Ze waren onbelast omdat ze “geen onderwijs genoten hebben òf het resultaat daarvan vergeten zijn.”

Bomans voerde Goethe en Charles Dickens op als exponenten van beide mensentypes en schreef:

“Dickens had niets over Rome gelezen. Hij liep er rond als een schooljongen, die eindelijk Zaterdagmiddag vrij heeft en eruit haalt wat erin zit. Zijn boek Pictures in Italy is één verrukkelijk misverstand, één opgetogen vergissing. Dickens bleef tot in zijn vingertoppen een Londense cockney. Hij vond Rome een rare stad en trouwens geheel Italië ‘a queer country’. Hij verdacht de inwoners er sterk van, verklede Engelsen te zijn, die telkens als Italianen door de mand vielen. Hij amuseerde zich, zoals men zich op een maskerade amuseert. Hij vond het eenvoudig enig. Dàt is de manier om een land te zien: er van genieten, door er zich niet thuis te voelen. Wie zich eigenlijk alleen maar thuis voelt in zijn eigen straat is de ware kosmopoliet, de reiziger par excellence. Hem is de gave der verwondering geschonken. Hem is gegeven, wat de kenner onthouden wordt: verrassing.

De hele charme van Dickens’ boek is hierin gelegen, dat de schrijver niet voorbereid was. Goethe was dit wel. Zijn Italiënische Reise is het verslag van een man, die is gaan kijken of het uitkomt. Hij stond in Rome anderhalf jaar lang vóór vijven op, om die reusachtige onderneming te volbrengen. ‘Ich hab’es mir sauer werden lassen.’

Dickens bleef, de paar weken dat hij in Rome woonde, tot half negen liggen, want het slapen en wakker worden in een Italiaans bed was op zich een feest.

Beider boeken illustreren precies de twee typen reizigers, waarom het mij hier te doen is. Goethe, die zich vertilt aan het marmer, Dickens, die er vrolijk overheen loopt, rondkijkend en keuvelend, maar er plotseling iets uitgooiend, wat alleen aan kinderen beschoren is. Zo’n enfant terrible kan opeens aan tafel iets zeggen, wat de volwassen disgenoten niet wilden, niet dorsten of niet konden zeggen. Iedereen voelt: dàt is het, hier is het verlossende woord gesproken en we zitten er voor eeuwig mee. Goethe eet aan tafel met de volwassenen. Hij praat oneindig veel intelligenter, hij wéét ook inderdaad wat, maar… hij flapt er ook nooit iets uit, wat daarboven stijgt en precies midden in de roos schiet.

Toch zou ik noch de een, noch de ander willen zijn. De ideale toerist is de man, die beide typen in zich verenigt. Die tegelijk de kennis bezit van de plaats, waarop hij staat, en de onbekommerdheid om er te gaan zitten en een sigaar te roken. Die volledig wéét en tevens afstand kan doen van dat weten. Die zich alles herinnert en tegelijk alles vergeten kan. Zulk een man was Stendhal. Zijn boek Promenades dans Rome ligt niet alleen in tijdsorde tussen beiden in, het is ook het ‘juste milieu’ tussen de twee polen van kennis en heilige argeloosheid. Stendhal kon voor het Palazzo Farnese staan en met intense belangstelling kijken naar een dienstmeisje, dat boven uit het raam hing. Hij kon om het ruiterstandbeeld van Marcus Aurelius heenlopen, wetend dat het niet keizer Constantijn was en tegelijk bevroedend (hij alleen) dat zich in het bek van het paard een vogelnestje bevond. Hij speelde het klaar om in heilige eerbied door de Thermen van Caracalla te dwalen en plotseling op zijn horloge te kijken, omdat hij zèlf die avond in bad wilde. Kijk, dat zijn de ware broeders. Zij sluiten zich om het sublieme, omdat zij los en ontspannen blijven. Zij kijken niet, zij ervaren. Zij lopen niet, zij wandelen. Ils se promènent … les promenades dans Rome.”

De benadering van Stendhal was voor Bomans een voorbeeld dat hij naar mijn idee gevolgd heeft. In 1953 ging hij met zijn vrouw Pietsie (Gertrud Maria Verscheure) naar Rome om er langdurig te verblijven. Bomans wandelde overal rond en stelde zijn impressies op schrift, die in Elseviers Weekblad verschenen. Daarvan kwam een boek uit waarvan de titel de vertaling was van de titel van Stendhals boek: Wandelingen door Rome. Op de achterkant staat de volgende tekst:

“Wie met Godfried Bomans door Rome wandelt, ziet voor driekwart dingen ‘die niet in de Baedeker (destijds een populaire reisgids, e.k.) staan’, en het overblijvende kwart staat zelfs niet in boekjes die beloven u alles te zullen vertellen waarover de reisgidsen zwijgen. Dat komt doordat Bomans in staat is zijn hele kennis – en die is niet gering – te vergeten en weer zo argeloos verrukt (maar niet zo naïef) te worden als een kind. Omdat dit kind Godfried Bomans heet, toont het zich natuurlijk op de meest onverwachte ogenblikken een enfant terrible. Waarmee wij maar willen zeggen dat Bomans’ boek over Rome zich met geen enkel ander werk over de eeuwige stad laat vergelijken.

Bomans verhaalt u, met een zekere ironische hoogachting, geraffineerde trucs van ‘Romeinse schavuiten’; hij bezoekt met u de duizenden ongelukkigen die des nachts in Rome onder bruggen, in de parken en in de ruïnes slapen; hij brengt u bij een audiëntie bij de paus; hij stort zich met u in het roekeloze verkeer van Rome, kortom, hij laat u Rome en de Romeinen op een wel heel bijzondere wijze zien.”

Deze wervende tekst lijkt me juist, op een punt na: Bomans’ boek zal toch te vergelijken zijn met een ander boek: dat van Stendhal. Wandelingen door Rome is zelfs nu nog zeer aangenaam om te lezen. Het bevat 20 artikelen waarvan er in 1953 en 1954 18 zijn verschenen in Elseviers Weekblad. De eerste druk verscheen eind 1956 met twee herdrukken het jaar daarop. De oplagen moeten fors geweest zijn want Bomans was een zeer populair schrijver. Die populariteit strekte zich uit tot in Duitsland. Daar kwamen in 1956 en 1957 4 drukken op de markt met als titel Römische Impressionen. Op 30 april 1957 schreef Bomans in zijn dagboek dat Erik, Pieter Bas en Wandelingen door Rome ook in Duitsland bestsellers waren.

Bomans is in het voetspoor van Goethe getreden, hoewel hij in 1953 per trein naar Rome is gegaan en in 1954 op een scooter is teruggekomen, terwijl Goethe in 1786 en 1787 per paard reisde. Bomans verbleef daar aanzienlijk korter dan Goethe. Beiden zullen zeer verschillend over Rome hebben geschreven, de stad waar August, de zoon van Goethe, in 1830 is begraven.

II Een onaantastbaar man

Goethe werd in 1749 geboren. 200 jaar later werd die dag in ons land herdacht hoewel men zich niet goed raad wist, zo liet Bomans weten in Een onaantastbaar man in Elseviers Weekblad van 27 augustus 1949 (Werken V, p. 298-300). Door meer psychologisch inzicht, nieuwe gegevens en een massa min of meer ontluisterende details, ging er twijfel ontstaan over de Grote Mannen. Hoe waren ze nu ècht geweest? Ook Goethe kwam onder twijfel te staan maar hij had iets dat irriteerde: alles ketste af op zijn granieten beeld. Bomans schreef verder:

“We zitten met die man met zijn stijve kraag, zijn dichtgeknoopte blauwe jas, zijn blinkende ster op de rechterrevers, de dichter die zich nochtans ‘Excellenz’ liet noemen, de minister die tegelijkertijd de schrijver van Werther is. Wat was hij? Wat was hij eigenlijk? Een pedant, een onuitstaanbare schoolmeester? We krabben en we krabben, om de weerloze kalklaag te vinden, maar het blijft graniet. Wat doen we met dat beeld? Komaan, het breekijzer er nog eens ingezet. We bladeren in zijn dagboeken, we rommelen in zijn correspondentie: graniet, alles graniet. Geweldig welft zich dat leven, als een kathedraal, tot in zijn uiterste kapellen doordacht. We wandelen er in rond, aanvankelijk korzelig, speurend naar de barsten, maar gaandeweg doordringt ons de stilte, de rust, de stijl van dit immense gebouw.

Dit is een belangrijk moment. We hebben te kiezen: òf deze ruimte, met een wrevelige slag van de deur, te verlaten, òf … er te blijven, voorgoed. Het is al weer lang geleden, dat ik het laatste gekozen heb. Ik mag zeggen voor deze keuze beloond te zijn. Het zich met genegenheid en bewondering verdiepen in het leven van een waarlijk groot mens, in alles wat hij deed en dacht, schenkt een kracht waarvan men zich de omvang eerst langzaam bewust wordt. Bovenal met Goethe is dit het geval. Goethe is een der weinige kunstenaars die er op bedacht waren ook van hun leven een oeuvre te maken. Zijn dagen componeerde hij zó, dat het bladzijden waren, zich voegend naar het hoofdstuk des levens waar hij aan bezig was. De tucht, hiervoor nodig, de zelfbeheersing van die ijzeren consequentie, heeft voor ons, astmatisch levend, iets irriterends. Wie voor het eerst een paar Goethe-gesprekken van Eckermann leest, voelt een zekere geprikkeldheid in zich opstijgen. Kom, ga eens biljarten, denkt men. Dit gevoel echter, waardoor een Hollander al snel bekropen wordt wanneer hij staat tegenover iets dat groter is dan hij, blijkt, naarmate men verder leest, als verweer en zelfbescherming onvoldoende. Men eindigt met zich over te geven. Men duikt onder in een atmosfeer, die oneindig ver van ons af ligt, doch die juist daarom onze tekorten zo voelbaar maakt. Gewend aan de vlinderslag op de korte baan, is het schoolzwemmen in deze wijde zee een eigenaardige gewaarwording.”

Wat Goethe van het leven maakte, vervolgde Bomans, “is toch een hogere vorm van architectuur dan de onze. Het is superieur. Het is vooral superieur omdat Goethe de twijfels, de skepsis, het romantisch levensgevoel gekend heeft. Hij is tot aan zijn knieën door dit moeras gegaan. Hij is er alleen niet in blijven steken. Hij damde het drijfzand af met zijn Die Leiden des jungen Werthers en ging toen verder. De vergissing, die wij, modernen, ten opzichte van Goethe maken, is dat wij de Olympus, waarop hij troont, als een vast gegeven zien. Wij zien daar de oude man bovenop zijn Weimarse berg zitten, glimlachend, onaantastbaar, en wij begrijpen niet dat hij door de dalen gegaan is.”

Bomans had grote bewondering voor Goethe maar hij noemde zich in 1949 geen Goethekenner, omdat hij toen nog geen van diens werken gelezen had. Wel had hij al vroeg over Goethe gelezen door zijn gepubliceerde gesprekken, brieven en dagboeken. Het beeld dat men van Goethe had, bleek enerzijds tot stand te zijn gekomen door de manier waarop Goethe leefde, anderzijds verkeek men zich en had men niet door dat Goethe door diepe dalen was gegaan en door noeste volharding zo ver gekomen was.

III   Biograaf – biografie

Middenin de zomer van 1965, toen de groei eruit was en de natuur tot stilstand was gekomen, pakte Bomans, net als iedere andere zomer, een boek dat bij die gesteldheid paste: de gesprekken van Goethe met zijn biograaf Johann Peter Eckermann (1792-1854). Dat blijkt uit zijn artikel voor de Volkskrant van 7 augustus 1965 dat onder de titel Zalig de armen van geest in Werken IV is opgenomen (p. 548-550).

“Het is net,” schreef Bomans, “of dit boek door het volle licht van de rijpe zomer beschenen is, of men een zondoorstoofde perzik eet. Eckermann kwam dan ook precies op tijd in Weimar aan, toen Goethe vierenzeventig was en zich in de zeer late zomer van zijn leven bevond. Er bleven beiden nog negen jaren om de oogst binnen te halen en Eckermann was een ongeoefend maaier. Toch zag Goethe onmiddellijk, dat hij zijn man gevonden had. Wat hij zocht was niet een erudiet, maar een zuiver geslepen spiegel, die zijn eigen gestalte onvertekend reflecteerde. En zo ontstond het boek dat Nietzsche, die ervan hield zich krachtig uit te drukken, het schoonste in de Duitse letterkunde noemde, een schatkamer van wijsheid en ervaring, gevuld door iemand, die zelf praktisch met lege handen stond. Want Eckermann had slechts één jaar gymnasium en een paar trimesters universiteit achter de rug en wist eigenlijk van toeten noch blazen. Maar hij bezat één eigenschap, die dit gemis ruimschoots vergoedde: het vermogen om te luisteren.

Hoe zeldzaam is die gave en wat had Goethe gelijk met deze ignorant de eerste dag al bij zijn kraag te grijpen! Hij was omgeven door mensen (Schiller, Mendelssohn, Von Humboldt en Heine, e.k.), die stuk voor stuk zwaarder wogen dan de goede Johann Peter, maar ze hadden zich allen tussen Goethe en onbeschreven papier geschoven, juist omdat ze zelf iets waren. Eckermann echter was een glasplaat, een schone vensterruit en liet het licht ongehinderd door.”

In de Goetheliteratuur is Eckermann als een nul neergezet. Dat was volgens Bomans een vergissing. Immers, Eckermann bracht 9 jaar lang de volharding en trouw op om te notuleren wat Goethe zei. Daar komt bij, dat er tussen beiden geestverwantschap bestond, wat een compliment was voor Eckermann.

Bomans was in 1965 van mening dat een boek als Gespräche mit Goethe in zijn tijd niet meer mogelijk was. Hij schreef: “Ondermijnd door kritiek, ironie, gevoel voor relativiteit en halfbegrepen psychologische inzichten is het bewonderen van een groot man ons ontnomen. (.. ) Had Goethe nu geleefd, hij zou geen Eckermann gevonden hebben. Hij had louter genieën ontmoet en de stoel van Johann Peter was onbezet gebleven, omdat ze allen in die van Goethe hadden plaatsgenomen. Geen van hen had hij aangetroffen in de staat van dienstbaarheid die voor dit boek een voorwaarde is, niemand hunner was eenvoudig genoeg geweest om iets zo gecompliceerds te maken.

Zonder zichzelf er tussen te wringen, had Eckermann een prachtige biografie geschreven, niet alleen volgens Bomans maar ook volgens Nietzsche. Toch had Bomans een fors bezwaar dat hij in Elseviers Weekblad van 26 april en 3 mei 1952 (Werken V, p. 418-426) uiteenzette in De onbekende Goethe – Verweer tegen de roem. In “bijna panische eerbied”, schreef Bomans, gaf Eckermann slechts een deel van Goethe te zien: zijn Olympische zijde. “De schrijver loopt niet om Goethe heen, als een vrij man die gaat en kijkt waar hij wil, nee, hij staat recht tegenover dit reusachtige beeld, bevroren van bewondering.” Daardoor bleef de vraag bestaan: hoe was Goethe eigenlijk?

Er zijn gesprekken van Goethe bewaard gebleven zoals met de Zwitser Frédéric Soret waarin de toon losser is en Soret zich opmerkingen veroorloofde die voor Eckermann heiligschennis waren. Toch bleef Goethe ook in die gesprekken afstand bewaren. Hij gold in zijn tijd als een orakel en zijn positie van belangeloos toeschouwer wilde hij tot elke prijs handhaven.

Bomans voerde hierna Gregor Stroganoff op, een Russisch edelman, die in 1830 Goethe tweemaal bezocht. Stroganoff, die spoedig weer naar de Krim zou vertrekken, vond Faust “een vervelend boek“, Wilhelm Meister “het gezeur van een oude man”. Over twee andere boeken was hij ook al niet te spreken. Nu hij in Weimar was, diende hij toch een obligaat bezoekje te gaan brengen.

Bomans schreef verder:

“En dan rijdt hij naar Goethe’s huis, vast van plan zich niet te laten imponeren. Stroganoff is namelijk een nogal zelfbewust haantje en het gekakel der Goethe-bewonderaars, dat hij nu al ’n week lang in Weimar heeft moeten aanhoren, begint hem danig de keel uit te hangen. Vrolijk schertsend treedt hij met zijn broer het huis binnen.”

Gregor en Alexei worden formeel en stijfjes ontvangen en er was niks aan. Toch worden ze door Goethe een tweede maal uitgenodigd. Ze komen terecht in een grote groep vereerders. Gregor sprak vrijuit en stelde de lastigste vragen, alsof Goethe er niet bij was en verklaarde tot ontzetting van de aanwezigen dat Goethe ‘von keiner Nation in der Welt so volkommen miszverstanden worden sei als gerade von der deutschen.’

Bomans schreef:

“Stroganoff meende, na dit laatste schot afgevuurd te hebben, het nu definitief en onherstelbaar bij Goethe verkorven te hebben en reed ijlings naar zijn hotel terug, alwaar hij, de volgende morgen nevelig wakker wordend, tot zijn verrassing een briefje vond, waarin Goethe hem tot een rijtoertje inviteerde. En zijn verbazing nam nog toe, toen hij, een uur later naast Goethe de stadspoort van Weimar doorratelend, in deze geen spoor van rancune aantrof. Integendeel, de oude man blonk van genoegen.

(..)

Wat voor behagen schiep Goethe, anders zo behoedzaam in de keuze zijner intimi, in het gezelschap van deze volwassen kwajongen? Wat maakte hem zo gelukkig? Het antwoord is dunkt mij niet twijfelachtig: Goethe werd zo critiekloos aanbeden, hij leefde zo constant in een atmosfeer van wierook en kaarsenlucht, dat de onafhankelijke opinie van een vrij, zelfstandig denkend man hem een verademing was. Voor het eerst sinds jaren stuitte hij op verzet, op tegenspraak, op weigering. En het bekoorde hem deze opstandeling met zijn machtige geest tot overgave te dwingen.”

Goethe pakte de onhandelbare stijfkop op bijzondere wijze aan: hij maakte zich opeens klein, terwijl hij de vreemdeling tot enorme proporties opblies. Hiermee sloeg hij Stroganoff de wapens uit handen. De 80-jarige Goethe gaf toe dat de bewondering die hem ten deel viel, vaak van mensen, die zijn werk inderdaad niet begrepen hadden, hem al 30 jaar bezwaarde. Bomans schreef:

“Er zit iets roerend in die stille klacht, omdat zij komt uit de mond van een man, die juist door deze mateloze bejubeling ons overgeleverd is als een trotse, ongenaakbare, in zichzelf rustende Übermensch, een soort super-schoolmeester, die de hem gebrachte hulde als vanzelfsprekend aanvaardde. De waarheid is, dat hij moeite had er niet in te stikken.

Goethe dorstte naar een onbevangen oordeel, naar een niet door vleierij versluierde opinie, kortom, naar datgene, wat alle mensen, die een zekere grens van bereikbaarheid overschreden hebben, stelselmatig onthouden wordt: de waarheid omtrent zichzelf. Hij was zich voortdurend bewust van de straf, die hij voor zijn geweldig overwicht betalen moest: eenzaamheid.”

Na nog een pagina tekst besloot Bomans De onbekende Goethe met:

“En hiermede eindigt deze episode uit Stroganoffs dagboek: een merkwaardig en vrijwel onbekend document, dat mij er toe bracht aan de Goethe-tekening, ons door Eckermann geschonken, enkele verfraaiingen te ontnemen, waardoor zijn beeltenis binnen de omraming van het menselijke wordt teruggebracht. Niet uit zucht tot afbraak, maar uit eerbied en genegenheid werd ik hiertoe bewogen.”

Dankzij Stroganoff bleek de uit graniet gehouwen onaantastbare man een mens, veel sympathieker dan de Olympiër. Zijn gesprek met Goethe is, zo schreef Bomans in 1952, alleen in 1944 in de Zwitserse uitgave van Goethe im Gespräch afgedrukt.

IV   Vele gezichten

Reeds in 1948 vroeg Bomans zich in Elseviers Weekblad van 10 december af hoe Goethe eruit had gezien. Niet dat er geen afbeeldingen waren want onder de stroom van bezoekers zaten schilders, beeldhouwers, graveurs en tekenaars. Bomans schreef blijkens Werken V, p. 218-222:

“Goethe, die een vrij sterk besef van zijn eigen belangrijkheid bezat, leende hun allen, ook de onbeduidendste, geduldig zijn Olympiërshoofd ter afbeelding, zodat er ons ruim honderd Goetheportretten, alleen reeds van tijdgenoten, zijn overgeleverd. Het merkwaardige van deze afbeeldingen is wel dit: dat zij geen van alle op elkaar gelijken.”

Dat had volgens Bomans te maken met de verschillende indrukken die bezoekers van Goethe hadden. De een vond hem een stijf bureaucraat, de ander ‘ein Herzlicher Vater’. Goethe was een soort spiegel. Hij gaf anderen terug wat zij uitzonden, zoals argwaan. Maar hij kon ook heel anders zijn.

Er is nog een reden waarom Goethe vele gezichten had: zijn ogen. Daarover schreef Bomans:

“Zij waren bijzonder groot en glanzend en in staat alle bewegingen van zijn ziel te weerspiegelen. Mede hierdoor is het te verklaren, dat de Goethe-portretten zo verschillend zijn. De blik van Goethe moet, in zijn snelle wisselingen, iets uitermate fascinerends gehad hebben.”

V   Muzikaal onbenul

Op 17 en 31 december 1949 verschenen in Elseviers Weekblad (opgenomen in Werken V, p. 317-323) twee beschouwingen van Bomans waarin hij de houding van Goethe tegenover componisten uiteenzette. Hij zou belangrijke componisten negeren en hij zou hooglopende ruzie met Beethoven hebben gehad. Bomans bestreed dat, evenals de mening dat Goethe iemand was die op muzikaal gebied van toeten noch blazen wist. Hij wist juist het kaf van het koren te scheiden. En die ruzie met Beethoven had niet plaatsgevonden, wel een ontmoeting, en Goethe schreef in een brief van 2 september 1812 over Beethoven: ‘Sein Talent hat mich in Erstaunen gesetzt.’ Dat betekende volgens Bomans dat Goethe de muziek van Beethoven niet afwees maar ervan schrok, wat een teken was dat hij begreep wat hij hoorde. Bomans schreef verder:

“Goethe, die zijn ganse leven er naar streefde zijn demon te beteugelen, zijn hartstochten te dwingen onder het juk van zijn wil, vreesde deze muziek als de baarlijke duivel. Zij woelde krachten in hem los, die hij getemd waande (..).”

Hierna volgt een citaat uit een brief van Mendelssohn uit 1830 waarna Bomans concludeert:

“Wij voelen uit deze passage wat Goethe bedoelde, toen hij Beethovens muziek ‘vulkanisch’ noemde. Hij had gelijk. Diens persoon bleef hij, hoezeer ook zijn tegenpool, het diepste respect toedragen. ‘Zusammengeraffter, energischer, inniger habe ich noch keinen Künstler gesehen’, schrijft hij na de befaamde ontmoeting aan zijn vrouw Christiane.”

In ditzelfde stuk wees Bomans er ondermeer op dat Goethe een enorme stimulans was voor het muziekleven in Weimar, waar hij van 1791-1817 de leiding had van het hoftheater.

*

In 1968 bracht Bomans deze waarheid wederom onder de aandacht omdat de onwaarheid krachtig voortleefde, ditmaal in de Volkskrant van 6 januari (Werken IV, p. 700-703) onder de titel Dichtung und Wahrheit, naar die van de autobiografie van Goethe. Hij schreef:

“Laatst woonde ik in de Haarlemse sociëteit Teisterbant een discussie bij over muziek, waarbij een der deelnemers zich liet ontvallen dat Goethe van muziek geen greintje verstand had. Dit is een bekende uitspraak en de aanwezigen knikten dan ook allemaal blij van ja. De argumenten voor deze bewering zijn al even bekend. Goethe stuurde liederen van Schubert, die deze op zijn gedichten gecomponeerd had, zonder commentaar terug of antwoordde niet eens, van Bach had hij nooit gehoord (wie wèl in zijn tijd?), Beethoven begreep hij niet en de enige vriend, die hij in de muzikale wereld had, was Friedrich Zelter uit Berlijn en dit was gewoon een knoeier.

(..)

Van wie komen al die berichten? Van Bettina Brentano. (..) Deze Bettina nu was als jong meisje verliefd op de oude Goethe en wie zich voor de minder olympische zijden van de krachtige grijsaard interesseert vindt haar naam dan ook vermeld in de twee kloeke delen van Goethe und die Frauen, waar zij lustig in- en uitloopt. Goethe immers beminde Bettina niet en zette haar telkens de voordeur uit, waarna zij door de keukendeur vrolijk weer binnenkwam. In het register komt zij onder de B dan ook ruim vijftig maal terug. Om zich voor deze behandeling te wreken schreef zij na de dood van Goethe haar memoires en dat boek heet: Briefwechsel mit einem Kinde. Het is een raar boek. Levendig geschreven, boeiend van inhoud (de grootste mannen van haar tijd, Beethoven incluis, zittend wenend aan haar voeten) en door en door onwaar. Hiermee bedoel ik, merkwaardig genoeg, niet dat àlles erin gelogen is.

Bettina was een veel te begaafd leugenaarster om niet te weten, dat er in elke leugen een kern van waarheid moet zitten willen de mensen erin lopen en daar zorgde zij dan ook voor. Maar juist dit element van waarheid is kenmerkend voor de superleugen.”

Bomans toonde dat aan met de ‘ruzie’ tussen Goethe en Beethoven en schreef verder:

“De waarheid is, dat Goethe Beethoven zeer hoog schatte en op diens hotelkamer urenlang verbijsterd naar zijn improvisaties heeft zitten luisteren, al vond hij hem, zoals hij later aan Zelter schrijft, een ‘ungebändigter Persönlichkeit’, hetgeen hij ook was.

En is Zelter zo’n domme jongen? Wie zou er de schuld van zijn dat Goethe niets van Bach begreep, terwijl het juist Zelter is, die als een van de weinigen in zijn tijd begrip had voor de muziek van Händel en Bach! De eerste uitvoering van de Mattheus Passion (na 100 jaar, e.k.) in 1829 door zijn leerling Felix Mendelssohn was de triomf van zijn laatste drie levensjaren. En Mendelssohn was er trouwens de man niet naar om als leermeester een stumperd uit te zoeken. Hetzelfde geldt voor de sprookjes over Schubert, Von Weber, Rossini en zovele anderen. Goethe had ze allemaal in de gaten en met name voor Schuberts liederen had hij het grootste respect. Dat hij op de toezending van de Erlkönig niet geantwoord zou hebben, om maar een voorbeeld te noemen, is eenvoudig niet waar, want die brief bestaat, terwijl Schubert daarvóór nog geen enkel lied geschreven had en voor Goethe dus een volmaakte onbekende was.”

Bomans besloot met:

“Goethe was in hoge mate muzikaal. De Don Giovanni heeft hij in Weimar vijftig maal laten klinken, de Figaro dertig keer. Natuurlijk, hij had zijn voorkeuren. Mozart was zijn man. Maar men kan slechter kiezen. Zijn oren stonden wijd open. Doof was alleen Bettina.”

*

Stroganoff heeft het beeld van Goethe, dat uit graniet gehouwen was, vermenselijkt. Verder was het vergeefs krabben geweest, er ontstond geen scheurtje, geen barstje, niks. Het is Bettina Brentano gelukt een barst te veroorzaken, met leugens, die het gewonnen hebben.

VI   Harry Mulisch

Bomans maakte al vroeg kennis met Goethe, zo is eerder gebleken, via diens biografie van Eckermann. Het kan nog vroeger. Neerlandica Ellen Stoop schreef in ‘Godfried’ van oktober 1991 Vriendschap à trois waarin de volgende passage voorkwam:

“Voor Mulisch is Goethe ‘een erfelijke belasting’: zijn vader schreef bij zijn geboorte een gedicht van Goethe in het babyboek en ‘zo laste mijn vader mij met zijn vulpen aan de literatuur’; zijn vader las Goethe; droeg regelmatig passages uit de Faust voor; boven zijn schrijftafel hing een portret van Goethe. Volgens Mulisch was Goethe de ideale mens voor zijn vader, een soort zon. Iets wat onbereikbaar voor hem was. Goethe vertegenwoordigde voor velen een volheid die verloren was gegaan, ook voor Bomans en Mulisch” (p. 58-59).

Even verder schreef Stoop nog dat Mulisch Goethe ziet als: “‘de absolute verteller’ en meent dat zijn ‘leven begeleid wordt door het klassieke licht van deze man’” (p. 59).

Deze woorden imponeren en maken een ding duidelijk: Mulisch is de Nederlandse Goethe. Verder rijst het sterke vermoeden dat hij een Goethekenner is die veel boeken van de Griekse god uit Weimar gelezen heeft. In Mijn getijdenboek (1975) – Mulisch’ autobiografie – geeft hij antwoord op dit vermoeden: “Mijn schrijverij is niet – zoals bij veel schrijvers – ‘uit de literatuur’ voortgekomen. Totdat ik zelf begon te schijven, had ik eigenlijk nooit iets literairs gelezen” (p. 35).

Vader Mulisch laste zijn zoon in 1927 met een vulpen aan de literatuur. Deze prachtige beeldspraak betekent niet dat de liefde voor literatuur was aangeboren. Mulisch las geen boeken totdat hij zelf ging schrijven. Hij was toen een jaar of 20, wat opmerkelijk laat is. In Mijn getijdenboek noemt Mulisch drie schrijvers die hij toen is gaan lezen: Multatuli, Couperus en Marsman. Goethe ontbreekt. Dat komt overeen met de woorden van Ellen Stoop. Zij schreef:

“Mulisch is niet alles van Goethe gaan lezen: hij leest rondom Goethe, over Goethe, net als Bomans” (Vriendschap, p. 58). Voor beide heren was Gespräche mit Goethe (1848) van Eckermann het beslissende boek. Stoop geeft diverse plaatsen in het werk van Mulisch aan waaruit dat blijkt en vervolgt met: “Waar Mulisch deels middels het proza over Goethe en Eckermann heeft geschreven, (..), schreef Bomans essays over hen” (Idem, p. 59-60).

Bomans en Mulisch hebben elkaar begin jaren ’50 van de vorige eeuw leren kennen in sociëteit Teisterbant. In die tijd was Bomans al een gevierd schrijver, de 14 jaar jongere Mulisch een beginnend schrijver die in 1951 met een boek debuteerde. Tussen beiden ontstond vriendschap. De niet-lezer zal door de veel-lezer in contact zijn gebracht met Eckermann en Goethe. Later vormden ze de Eckermann Gesellschaft, bestaande uit twee leden: zijzelf. Daarover schreef Stoop:

“De Eckermann Gesellschaft was meer dan een spelletjesband tussen twee vrienden die bestond uit dialoogspelletjes met een eigen jargon: het gebruik van citaten uit Gespräche mit Goethe en de imitatie van de stijl van Eckermann, zowel in brieven als in gesprekken met elkaar, werden een van de communicatiemiddelen waarvan zij zich binnen de vriendschap bedienden en waar alleen zij de betekenis van doorgrondden” (Idem, p.60-61).

*

Bomans stierf in december 1971. In 1972 kwam Herinneringen aan Godfried Bomans uit. Mulisch leverde daaraan een bijdrage met de titel Hij minder en minder (p. 135-149). Die titel sloeg op Bomans die niet (meer) wilde meegaan met Mulisch’ “artistieke levensbeschouwing”. Die bestond hieruit dat er geen feiten zijn, doch slecht betekenissen en onderlinge samenhangen, die de mensen zelf moeten aanbrengen, zoals tussen de geboorte van een kind en het activeren van een vulkaan. Daar geloofde de wetenschappelijk/journalistieke Bomans niet in. Hij was geen romancier, geen mythebouwer, geen ontdekker van de hemel. Hij zocht naar zinvolle verbanden tussen bestaande feiten die zich op aarde voltrokken. Hij zocht naar waarheid.

*

In de bijdrage van Mulisch aan Herinneringen komt de volgende passage voor (p. 141-142):

“(..) zelf vormde ik met Bomans de ‘Eckermann Gesellschaft’. Nog in februari 1971 stuurde hij mij de jaargang 1885 van De Gids, die hij ergens op de kop had getikt, met de opdracht:

Lieber Johann Peter!

Ich glaube dass diese 4 Bände manches erquickliches für Sie umfassen könnten. Ich schenke sie Ihnen.

Boisserée.”

De rolverdeling is hier duidelijk: Mulisch is Eckermann en Bomans is Boisserée, iemand die Goethe ook weleens sprak.

Mulisch schreef verder:

“In die stijl van Johann Peter Eckermann plachten wij elkaar vroeger hele brieven te schrijven; zijn boek, Gespräche mit Goethe, kenden wij natuurlijk vrijwel uit ons hoofd, en wij ondertekenden met de namen van andere vrienden van Goethe, die er in voorkwamen.

(..)

Mijn eigen commentaar op onze Goethe heb ik destijds geleverd in een kort verhaal, Schaduwgesprek, opgenomen in Het mirakel; Bomans’ commentaar kan men lezen in zijn opstellen De onbekende Goethe en Was Goethe muzikaal? – in de bundel Capriolen.” (Mulisch zag hier Een onaantastbaar man over het hoofd.)

*

Bomans en Mulisch hadden ruim kennis van Goethe via Eckermann. Aangaande Mulisch’ kennis over Goethe, moet Bomans de geestelijk vader worden geacht. Dit kan toegevoegd worden aan zijn verdere vaderschap. Jeroen Brouwers noemde Bomans in literair opzicht de vader van Mulisch, Anton Heyboer schetste Bomans als een gewoon vaderfiguur voor hem, én voor Mulisch.

Wat hebben beide vrienden uit de jaren ’50 met hun kennis gedaan? Mulisch heeft die hier en daar in zijn fictie (romans) gestopt en in Schaduwgesprek, een kort verhaal, volgens Ellen Stoop “deels een letterlijke vertaling van een in 1827 te Weimar gevoerd gesprek tussen Goethe en Eckermann” (p. 59).

Dat is weinig, voor een man die, haast naar eigen zeggen, Goethe met de paplepel kreeg ingegoten en zijn leven lang begeleid werd door diens licht. Bomans daarentegen schreef niet 2 opstellen zoals Mulisch aangaf, maar 6 wetenschappelijk verantwoorde essays, waaronder forse. Als schrijver is hij de zon dichter genaderd dan Mulisch.

VII   Slotopmerking

Tijdens het schrijven dacht ik diverse malen: Mulisch! Het is niet zo dat ik Mulisch aan Goethe wil gelijkstellen. Het gaat me om de houding van Mulisch, de bewustheid van zijn optreden, alsof hij, net als Goethe, zijn biografie leeft. Daar komen zijn devote volgers bij die maar wierook blijven zwaaien hoewel vele mensen de boeken van Mulisch kopen maar moeite hebben ze uit te lezen. Onno Blom, schrijver van een biografisch boek over de oudere Mulisch, schreef in Vrij Nederland van 20 juli 2002: “Goethe (is) de enige schrijver uit de wereldgeschiedenis die in de schaduw van Mulisch kan staan” (p. 71). Hiermee hekelde Blom op ironische wijze de enorme wolken wierook.

Mulisch kreeg verder een orakelstatus en hij wordt nog altijd in de media gevraagd zijn mening te geven over om het even wat, en hij doet dat.

De overeenkomst tussen Mulisch en Goethe kan nog aardig geïllustreerd worden, waarbij tevens de “artistieke levensbeschouwing” van Mulisch aan het licht komt. In zijn autobiografische Mijn getijdenboek schreef hij over zijn geboorte op 27 juli 1927 het volgende: “Diezelfde dag kwam de Vesuvius plotseling in verhevigde werking, maar de kranten vermeldden niet of dat kwam door mijn geboorte of door Mussolini, die ook die dag zijn verjaardag vierde” (p. 35).

Goethe had iets dergelijks in 1783. Bomans vertelde daarover op het stoomschip ‘Mermoz’, verwijzend naar Gespräche mit Eckermann:

“Hij las een boek over Italië en op het moment dat hij de bladzijde van Messina opsloeg, om het Theatro Greco te bekijken, viel het boek op de grond en scheurde die bladzij in tweeën. En op hetzelfde moment had de aardbeving in Messina plaats” (Werken III, p. 792).

Mulisch is al lang geleden heilig verklaard. Ik vraag me af of hij de afgelopen 30 jaar niet bijna gestikt is in de wierook, omdat geen Stroganoff in de buurt was. •

Alle citaten zijn in originele spelling overgenomen. Op een enkele plek is iets gewijzigd.

Naschrift

Mulisch maakte onlangs in De Wereld Draait Door bekend dat er voor hem een biograaf was gevonden. Wie wilde hij niet zeggen. Wie of wat zal het worden? Iemand die zich er tussen wringt of een schone vensterruit?

Mulisch is langdurig kind aan huis geweest in weekblad de Haagse Post, later opgegaan in HP/De Tijd. Toen Mulisch 80 jaar geworden was, pakte dat blad met ruim 60 pagina’s uit om die mijlpaal te vieren. Het bijzondere leven van een fenomeen verscheen op 27 juli 2007 en was zeker interessant, maar weinig kritisch en onvolledig. De jaren ’50 werden zowat overgeslagen, nota bene vormende jaren voor Mulisch, door vriendschap met Bomans en kunstenaar Anton Heyboer. Zij vormden een Vriendschap à trois. Drie weken later verscheen een ingezonden brief van mijn hand waarin werd verwezen naar deze site, die in de geconstateerde leemte voorzag.

Zojuist keek ik op Wikipedia. De aandacht voor het leven en werk van Mulisch is niet gering maar Bomans ontbreekt in z’n geheel, terwijl hij op wel drie manieren de vader van Mulisch is geweest. De biograaf van Mulisch heeft – naast het scheiden van Dichtung und Wahrheit – nog een hoop te doen.

Gerelateerde artikelen

Bomans en Mulisch

Bomans, Mulisch en Heyboer

Bomans, Heyboer en Kramer

Bomans en Teisterbant

Bomans en Brouwers

Bomans en HP/De Tijd
Bomans en Rome

Verantwoording illustraties

  • Houtskooltekening van Bomans door Aleid Slingerland. Dit vormde in de beginjaren van Godfried de voorkant. Detail, gespiegeld.
  • Johann Wolfgang von Goethe, detail van een schilderij door H.C. Kolbe, 1826. Scan uit de Grote Winkler Prins, zevende druk.
  • Goethe in de Campagna is een vermaard portret van de dichter, in 1787 vervaardigd door diens vriend Wilhelm Tischbein. Bron: idem.
  • Foto van de Haarlemse fotograaf C. de Boer uit 1955 met Mulisch in de tuin van het Huis met de Beelden, met een kenmerkende pose, die “van de overwinnaar, getooid met lauwerkrans.” Bron: Mijn getijdenboek – Zijn getijdenboek, p.127.

Bijlage

Nieuwsbericht op deze site van ongeveer de dagtekening hierboven.
Al lezend, is Bomans de Duitse dichter Johann Wolfgang von Goethe goed gaan leren kennen. Dat blijkt uit 6 essays. Hierin rekende Bomans af met diverse misverstanden. Zo bleek Goethe geen onaantastbaar man; hij genoot niet van alle eer die hem bewezen werd maar stikte er bijna in; hij was geen muzikaal onbenul; hij had geen ruzie gehad met Beethoven en zijn biograaf Eckermann was geen nul.

Bomans trad in 1953 in de voetsporen van Goethe die veel eerder naar Italië was gereisd. Beiden schreven hun ervaringen op. Wandelingen door Rome van Bomans werd een succes, ook in Duitsland. In de loop van de jaren vijftig richtte hij met zijn toenmalige goede vriend Harry Mulisch de ‘Eckermann Gesellschaft’ op waarin zij elkaar brieven schreven in de stijl van Goethe en Eckermann.

Uit het nieuwe 1000-pootje Bomans en Goethe blijkt verder dat niet Mulisch maar Bomans getoond heeft kenner te zijn geweest van het leven van Goethe. Indien belangstelling, klik hier.